Geachte heer Verhelst, beste Peter

Door Barbara Baert, op Wed Nov 03 2021 23:00:00 GMT+0000

Deze maand schrijft Barbara Baert een brief aan Peter Verhelst. De dichtbundel Zon reisde lange tijd met haar mee. Nu nodigt ze Peter Verhelst uit in een schilderij. In een gevangenis van lood en marmervlees. Daar woont Danaë. Alle drie gaan ze met elkaar in gesprek. Danaë kan eindelijk haar geheim prijsgeven. Want de dichter begrijpt haar.

Uw Zon is vaak bij mij. De oranje gloed van de corona schijnt door de huidhonger heen. De démon de midi die ik enkele maanden geleden nog heb ontwaard bij de nimfen, deinst terug. Hij kwam tevoorschijn achter de geurloze wrangwortel, en nog slaperig van de recente zonsverduistering wenkte hij u. Maar u kon hem de baas met uw bezwerende virtuositeit. Hij is onschadelijk gemaakt op de noten van uw woorden. Hij weet het. Daar in de nauwe schacht van een troosteloze crypte. Hij hoopte nog op bijstand bij de kanteling naar het volgende gedicht. Zijn zwarte hoeven stil en loodzwaar. Maar kijk: hij geraakte niet voorbij pagina drieëntachtig van uw Zon.

Gaat de hamer op en neer, vermaalt stenen, vacht, vlees tot baksteenbrij voor
Nieuwe lichaamswarme muren, doorbloede vloeren.

Een kubusvormige doos

Waarin een panterzwarte massa zo zwelt dat ze tussen de voegen door Uitpuilt en het huis met lava begint te omhullen.

Asfaltmuren. Basaltdak.

Monoliet.

En precies daar, op de drieëntachtigste lengtegraad, wil ik u, beste Peter, uitnodigen in het schilderij dat ontstond toen de hoeven stil werden. Daar, bij vacht, vlees tot baksteenbrij voor nieuwe lichaamswarme muren, doorbloede vloeren. Het betreden van deze ruimte is niet zonder risico. Maar u bent bestand. Meer nog, u met het kosmische zonneoog dat door het papier brandt, geeft het schilderij – deze Danaë –, eindelijk een stem. Want hoe ondraaglijk wreed is Jan Gossaert van Mabuses (1478-1532) geborstelde aemulatio van de oude mythe?

Jan Gossaert van Mabuse (1478-1532), Danaë, 1527, München, Bayerische Staatsgemäldesammlungen, Alte Pinakothek.

Roberto Calasso (1941-2021) die onlangs van ons heenging, omschreef de mythe in De hemelse jager.

‘Tijdens die eindeloze coïtus keerde Zeus in gedachten terug naar een ander genot – heftig, extreem, dat hij had gekend met Alcmena’s overgrootmoeder, Danaë, toen hij als een gouden regen over haar was neergedaald in een onderaards bronzen vertrek, aan de buitenkant verzegeld. Hij herinnerde zich nog steeds de kilte en het duister met zijn groene weerschijn, die harde wanden met middenin een berg zachte kussens en witte doeken met geborduurde dieren, en daarop een warm parelmoeren lichaam waar de kilte van het omringende metaal niet tegenop kon. Die bronzen cel was leeg, op het weelderige bed na, ternauwernood verlicht door een spleetje in het plafond – en naast het bed, aan een onzichtbare draad, een ronde spiegel waarin Zeus die nacht meerdere malen zag hoe een vage fonkeling over de boezem van de gevangene gleed. Met Danaë was Zeus er nader dan ooit aan toe geweest zichzelf te vergeten. Zijn lichaam vervloeide tot druppels die ook munten waren, licht, rinkelend, vochtig bij aanraking van Danaë’s huid, die zich aan haar hechtten, overal wegkropen, onder haar oksels of in haar kruis of haar knieholten. Die regen daalde onder een grafachtige stilte in golven neer, onafgebroken. De prinses van Argos keek hem, tegen twee enorme kussens geleund, nieuwsgierig aan in het schemerdonker, terwijl de munten over het beddengoed gleden en zich tussen haar dijen ophoopten.’ (p. 152)

In Gossaerts Danaë betreft het ‘onderaards bronzen vertrek, aan de buitenkant verzegeld’ een gesofistikeerde binnen- en buitenruimte. Door de vensters van de elegante toren, Danaë’s wraakroepende gevangenis, doemt een extravagante opstapeling van architectuur op: renaissancepaleizen, gevels in flamboyante gotiek, koepels, lanternae. Virtuoos zoals uw woorden, beste dichter. Maar het schilderij is ook angstaanjagend zoals het land van Sodom en Gomorra. Erkers, zuilen, roosters, openingen, vensters: alle claimen ze op zelfgenoegzame wijze de toegang tot Danaë’s schoot.

Het is te veel.
De openingen te obsceen.
Het materiaal te hard.
Hooghartigheid als vergrijp.

Machtsvertoon achteraan. Verzengende hitte vooraan. De natte, inwendige ruimte. Het naakte lichaam dat de gouden regen ontvangt in het kobaltblauw van een mediterrane zee. Hier broeit de wellust en de vrijpostigheid, waarmee de Oppergod zich met blinkend zaad ontlaadt. Het expliciete domineert het impliciete. En te midden daarvan, zieltogend eenzaam, vindt een Korintische coïtus plaats. Kalm kijkt Danaë op naar hoe een gouden lichtzuil haar bevochtigt. Zaad uit de oculus. Uit het zonneoog.

Vriendelijke poëet met de vorsende blik, wij waren niet uitgenodigd. Wij zijn zelf gekomen als verschoppelingen om ons te vergewissen van zoveel drama. Wij vertoeven aan de rand van het schilderij. In de ogenschijnlijkheid, waar niets helemaal lezen is en niets helemaal kijken. Aan die rand moeten wij haar redden.
Overal staan mensen te kijken met zelfgemaakte zonnebrillen, armen
Om elkaar heen. Zo bodemloos zwart is het huis dat wie in de buurt komt
Binnenstebuiten getrokken leeggezogen wordt.

Laat ons nu even verpozen. ‘Want dit kijken is zo krachtig dat zelfs de sterkste man er moe van wordt. Het is zo krachtig als aanraken. Alsof iemand je onophoudelijk streelt. Het is om gek van te worden’ (Sándor Márai, Gloed, p. 71).

(pauze)

Zich uiteindelijk aan de lucht glad schurende, de hoeken glad, de ribben, de uitstekende delen glad, een volmaakt glanzende, om eigen as wentelende, panterzwarte zon.
En Danaë denkt: ‘het kind, het kind, het kind.’
‘Terwijl de munten over het beddengoed gleden en zich tussen haar dijen ophoopten.’
Terwijl haar keel met een snik indaalt in haar buik.
Zij weet nu: er is geen weg terug.
Het is al begonnen.
Ze is al aan het wegdrijven.

(…)

Het kind kwam.
De kleine Perseus.
Hij die de wrede Medusa zou verschalken.
Het monsterachtige wezen met de slangenharen die zwervend op de zeeën de vissers versteende met haar blik.
De Gorgonen-vrouw keek in Perseus’ spiegelend schild en versteende zo zichzelf in eeuwige inertie.

Maar, wat denkt u, minzame dichter? Is het niet Danaë die de ware schepper is?

Perseus, de kleine baby met de gouden krullen. Perseus, het schrandere kind met het schild. Perseus met zijn moeder in een doos op zee gegooid. Zo spreekt de onbarmhartige mythe. Na de erkers de gevangenis van de open zee. De tweede straf om het lot af te wenden. Om de held van zijn heldhaftigheid te ontdoen. Maar ze verdronken niet. Het zeewier, het voedzame glibberige loof van de zee, heeft hen gered. Ja, het verdigris of het Griekse groen van de mare nostrum heeft hen opnieuw gebaard. En de Gorgonen met het slangenhaar sliepen toen de moeder en de zoon aanspoelden. Ze voelden het gevaar niet. Het kind was nog klein. Het lag in het liefdevolle algennet van Thalassa te wiegen. En het kind wist nog niet dat het bronzen, spiegelende schild, waarmee het Medusa zou foppen, hetzelfde groene patina draagt als de grootmoedige wieren die hem aan land brachten.

(pauze)

Goede Muzenzoon, wij staan nog steeds samen aan de drempel van het schilderij. En wij zien het lichtspel dat klaterend van links naar rechts de toren binnenstroomt. Een stofwemeling van kubussen, balken, prisma’s, cilinders. Het licht van uw Zon, van uw meesterschap, is nodig om de transparante kleverige stortbui op te lichten en te transformeren in het goud dat diep op de juiste plaats neerdaalt. Dit licht dat ook de spiedende ogen achter hard marmer in een badende middagzon legt. Even verstart de tijd door de tegennatuurlijke regen die uit het zenit valt. De tijd is obees geworden en geraakt verstrikt in mierzoete stroop. Maar de oostenwind brengt de lichtvoetige Kairos mee, en daar in het kritieke moment, tilt hij in een kortstondige bries Danaë’s hoofdsluier op: ragfijn en transparant als een spinnenweb. Je hebt het gezien, vriendelijke scribent. Het detail. De fijnste zijde: het gazzatum. Subtiel maar ongenaakbaar. En u, beste Peter, denkt nu aan uw geliefde, de beeldhouwster. Ook zij verbindt haar bijzondere lichtheid met een uitzonderlijke kracht.

En nu monsteren wij allemaal samen het laatste woord van het schilderij, aan de randen van onze blik. En dat woord luidt: Pingebat! (de schilder schilderde!)

Maar, wat denkt u, minzame dichter?
Is het niet Danaë die de ware schepper is?
Haar rechterhand als een kwast gedoopt in vloeibaar goud?
Daar, op de drieëntachtigste lengtegraad van een gigantische ster, dankzij de lavatongen van uw Zon, getroost, de moed gevonden, gesterkt, en het kind gebaard?

Met vriendelijke groeten,

Barbara Baert

P.S. Van harte gefeliciteerd met de Constantijn Huygens-prijs!