Geachte Mevrouw Gornick, beste Vivian

Door Barbara Baert, op Fri May 07 2021 05:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag pent een van onze zes vaste online correspondenten een brief. Barbara Baert onthult een ‘blind beeld’: een kunstwerk dat werd beschreven in een recente of minder recente roman. Deze maand schrijft ze naar Vivian Gornick (°1935), de feministische Amerikaanse schrijfster die woont, wandelt en nadenkt in New York. Op een dag staat de auteur van Een vrouw apart en de stad als aan de grond genageld voor een Egyptisch beeldje in The Metropolitan Museum of Art.

Ik heb zonet uw boek Een vrouw apart en de stad. Een memoir behoedzaam toegeklapt. Ik heb uw herinneringen aan de grootstad New York niet in één teug uitgelezen, maar met mondjesmaat. Gefragmenteerd als uw geheugen zelf. En daarmee de rafelende randen van uw herinneringen koesterend.

U schrijft als een weefster. Het ritme van de heen-en-weer schietende spoel bedienend. Wist u dat die spoel van het weefgetouw ook Kairos wordt genoemd? Kairos is de Griekse god van het moment dat gegrepen moet worden. Het woord is oud; het stamt van de Homerische tijd. Oorspronkelijk duidde kairós de kwetsbare plaats van het lichaam aan. In die betekenis is het zeer nauw verwant aan to kairion: de plek waar het lichaam het efficiëntst kan ‘geraakt’ worden. De plek waar Hektors steenworp Teukros trof, waar het sleutelbeen ligt dat de grens vormt tussen de hals en de borst (Ilias 8.326). Kairós verwijst ook naar een knoop in de tijd, die zo volmaakt is, dat zij de enige mogelijke ‘gelegenheid’ vormt. Het moment is nu, uniek, urgent, markant; flitsend kort schiet het inzicht als een spoel doorheen het lijf. Maar Kairos is ook meedogenloos. Als hij niet gegrepen wordt met de voorlokken, rest een kale schedel en een spottende rug. Met leedvermaak kijkt hij nog een laatste keer om alvorens met zijn flirterige, gevleugelde voetjes aan de horizon te verdwijnen. Dan komt Spijt of Metanoia. Zij nestelt zich in haar gravitas, in het hart dat verzwaart en tenslotte verzakt.

Als ‘Vrouw Apart’ kent u dit bizarre koppel: de smalende voortvluchtige en zijn ontroostbare vriendin die achterblijft.

U schrijft:

Naarmate de jaren verstreken merkte ik dat de romantische liefde als een kleurstof in het zenuwstelsel van mijn emoties geïnjecteerd was en als een draad in alle delen van het weefsel van verlangen, fantasie en sentiment zat ingeweven. De romantische liefde kwelde mijn ziel, was een zeurende pijn in mijn botten, zat zo diep verankerd in de aard van mijn geest, dat het pijn deed aan mijn ogen om de invloed ervan recht in het gezicht te zien. (p. 37-38)

Hier geen gezwinde rafels die opgloeien uit het genot van het moment, maar de gestolde rode steen van Chronos. De 4de-eeuwse Orphica die werd toegeschreven aan Orpheus zegt dat Chronos in een bloeddruppel op aarde viel en zo de hematietsteen vormde. In de grond is hematiet glinsterend rood, maar komt het aan het oppervlak dan wordt de steen langzaam zilverachtig zwart.

Maar ik wijk af!

Het is moeilijker dan gedacht om taal en kunst te verenigen. Taal vormt de vreugde én de ballast van de kunstwetenschapper.

Het was namelijk niet mijn voornemen om u te ontmoeten tussen pagina zevenendertig en achtendertig, maar wel in de plooi van pagina honderdzevenenzestig en honderdachtenzestig. U beschrijft daar een bezoek aan The Metropolitan Museum of Art. Een dag met niet al te veel gebeurtenissen, stel ik mij voor. Misschien grijs, regenachtig. Of misschien met te veel van dit: ‘Is de stad krankzinnig geworden? De eeuw surrealistisch? Loop vlugger. Vind de draad sneller!' (p. 109)

U bent nu tot rust gekomen in het museum dat u zo goed kent. U loopt blindelings naar uw favoriete collecties. De toeristen ziet u al lang niet meer. U bent alleen met de objecten. Zij zijn het die met u spreken.

Dan wijken de golven uiteen en sta ik voor een met bladgoud overdekt houten beeldje dat me met kohl-omrande ogen aankijkt. Het stelt een jonge godin voor (Selket heet ze) die tot taak had de ingewanden te bewaken die uit Toetanchamons gemummificeerd lichaam gelepeld werden en die zijn opgeborgen in een kleine, naar zijn beeltenis gemaakte gouden doodskist. Zij (de godin) is verbluffend mooi, de rondingen van haar borsten, schouders en buik zijn met de grootste tederheid uitgesneden. Ze staat met haar slanke armen gespreid, alsof ze de duisternis die Toetanchamon binnengaat smeekt hem welgezind te zijn omwille van de zuiverheid van ziel die in haar menselijke broosheid is vervat. Het ontroert me onverwachts, zo diep dat het rumoer om me heen wegvalt, en in de plotse stilte voel ik tranen opwellen, niet in mijn ogen maar ergens diep vanbinnen. Hoewel ik alleen ben met de godin en er niemand is tegen wie ik iets zou kunnen zeggen, voel ik me sprakeloos: ik kan geen woorden vinden om de overweldigende emotie die dit stukje hout met bladgoud in me opwekt te beschrijven. Een vreselijke somberheid bevangt me. Opnieuw verspreidt zich, zoals het dat met onregelmatige regelmaat al mijn hele wakende leven heeft gedaan, door armen, benen, borst en keel dat ziekmakende gevoel van taal die ergens diep vanbinnen begraven zit. Kon ik er maar voor zorgen dat die taal mijn hersenen bereikte, dan zou het gesprek met mezelf misschien eindelijk beginnen. (p. 167-168)

Hoe inspirerend is die ervaring.
De taal die diep vanbinnen in het lichaam begraven ligt.
In de canopische vaas van een godin.
De pijn om woorden die in de donkere buik blijven steken en het licht van het creatieve brein niet bereiken.

(pauze)

Het is moeilijker dan gedacht om taal en kunst te verenigen. Taal vormt de vreugde én de ballast van de kunstwetenschapper. Beschouwen we de kunstwetenschappen als een geschiedenis van artistieke oplossingen in de brede betekenis, dan omschrijven zij de wonderlijke toenaderingen tussen de verbeelding en het wetenschappelijk metier, en creëren zij een tussenruimte: de ruimte waarin de mens en zijn plastische expressie elkaar ontmoeten. Die ontmoetingen laveren tussen intuïtief en emotioneel, tussen instinctief en methodologisch.

(Zullen we vanaf nu kunstwetenschapster gebruiken? We zijn momenteel onder ons, vrouwen, toch?)

Ik ken de gouden beeltenis van Selket, beste Vivian, en dankzij u verschijnt zij weer fris op mijn netvlies.

De kunstwetenschapster heeft van spreken en schrijven over kunst haar discipline gemaakt. Gedisciplineerd schaaft zij aan jargon, doeltreffendheid en verfijning. De uitklapbaarheid van het vakgebied en de vrijheid om de materie nu eens besloten en intiem te houden, dan eens in de breedte uit te vouwen en te verwelkomen, is een van de verrukkelijkste choreografieën die de Kunstwetenschappen creëren kan. De dynamiek van open en gesloten, van landschap en focus, en alles daartussen – het denken, het zoeken, het proberen, het aarzelen, het mislukken, het creatief oplossen – richt zich zowel tot de ampleur als tot het detail in de tussenruimte.

Siri Hustvedt die met u de liefde voor New York en de neurotische impact van de stad deelt zegt daarover in A Woman Looking at Men Looking at Women. Essays on Art, Sex, and the Mind (2016):

I believe art is born in the world of the Between, that is bound up with the rhythms and music of early life, as well as in a form of transference that moves from inner life out onto the page, from me to an imaginary other. My story tells emotional, not literal, truths. (p. 113)

(Kennen jullie elkaar trouwens? Zijn jullie vriendinnen? Misschien moet ik mevrouw Hustvedt ook eens schrijven!)

Terug naar The Metropolitan Museum of Art.

Ik ken de gouden beeltenis van Selket, beste Vivian, en dankzij u verschijnt zij weer fris op mijn netvlies. Selket beschermt en bewaakt de ingewanden: het broeierige binnenste van de buik. En nu wordt Selket uw buik, lieve Vivian. Of opnieuw zoals Siri Hustvedt het zegt:

The potential or imaginative space is where the child plays and the artist works; it is a ‘third area’. (...) Transitional phenomena necessarily mingle self and other. They are the product of development and have a symbolic function as representations of a connection with the maternal body (p. 374).

Ik zie in de gespreide armen van Selket de verwelkoming om de kunsten in de hele breedte: met hun talen van vreugde én ballast.

En in die buik drijft taal in het vruchtwater dat het hersenvocht niet behoeft. Daar, in uw Selket, wonen woorden die glanzen en waken over u en uw lezers. Hoor maar! Sprankelende over elkaar héén tuimelende klanken van hematiet. En daarom, beste Vivian, is de droefenis die u daar ter plekke overviel, als de versteende Metanoia, geen onvermogen, maar precies het grootst mogelijke inzicht dat u als een bliksemschicht trof in to kairion: de plek waar het lichaam het efficiëntst kan ‘geraakt’ worden. Geraakt als ziekmakend, zoals u aangaf. Maar ook geraakt als in emotie. En is emotie niet de buik die voelt en weet en spreekt en zwelt?

Nog één ding tot slot, en dan laat ik u verder genieten van een andere zaal in het museum.

U vermeldt Selkets sierlijke armen die smeken om de overleden zielen welgezind te zijn. Ik zie in haar gespreide armen ook de verwelkoming om de kunsten in de hele breedte: met hun talen van vreugde én ballast. En daar ter hoogte van de handpalmen die ons mild en teder gadeslaan, priemt het eerste, donkere oog van de mens: de navel. Tastbaar en onverwoestbaar spoor van waar de taal ontstond: in een buik.

Is schrijven dus niet dat wat David Grossman optekent in zijn Leeuwenhoning? ‘Knopen, touwen, binden: de hoeveelheid die nodig is voor één navelstreng die niet goed zat.' (p. 127)

Met vriendelijke groeten,

Barbara Baert