Programmatorenpraktijken #10: Ontwikkeling

Door Michiel Vandevelde, op Fri Nov 07 2025 10:17:00 GMT+0000

Het podiumkunstenveld is geobsedeerd door productie en presentatie. Wat telt is wat zichtbaar is. Ontwikkeling en reflectie bungelen ergens onderaan, als randverschijnselen of als luxeproducten. Voor programmatoren valt er weinig te rapen bij onderzoekstrajecten of residenties die niet meteen een toonbaar resultaat opleveren. En productiehuizen kunnen er financieel weinig mee: het is niet te taxshelteren én de output is te onzeker, te risicovol. Toch is het precies daar, in die trage en onzekere ontwikkelingsfase, dat de kiemen van kwaliteit en vernieuwing liggen.

Toen ik als pas afgestudeerde aan de dansschool P.A.R.T.S. het kunstenveld betrad, overviel me het gevoel dat niemand op me zat te wachten. Op school werden we voortdurend uitgedaagd om onszelf te positioneren en te definiëren. Een oefening die, zo besef ik nu, eigenlijk eenvoudig was binnen de veilige cocon die een school per definitie biedt. Het is een laboratorium waarin je risico’s kan (en moet) nemen, zonder enig besef van hoe het kunstenlandschap er in werkelijkheid uitziet.

Eenmaal afgestudeerd begon de echte confrontatie met dat veld. Wat betekenen mijn artistieke, activistische en filosofische ideeën in een wereld die grotendeels op economische principes draait? Niemand stond klaar om mij een plek te geven. Achteraf denk ik: gelukkig maar. Ik was helemaal niet klaar om meteen van alles te maken, ook al zou ik dat destijds met klem hebben ontkend.

Een van de eerste projecten die ik realiseerde, was de oprichting van The Political Party in 2012. Ik organiseerde publieke denktanks in de Vooruit in Gent, op het Bâtard Festival in Brussel en in allerlei obscure contexten. Mensen vroegen me: hoezo is dit kunst? En ook al had ik daar wel een slim antwoord op, in alle eerlijkheid wist ik het zelf ook niet. Als lid van The Political Party kreeg ik een ontwikkelingsresidentie aangeboden bij Bains Connective, een werkplaats die toen onder leiding stond van Lilia Mestre en sinds 2017 niet meer bestaat. Het was de juiste plek op het juiste moment: ik kreeg een aftandse studio en verder niets. In de eenzaamheid van de ruimte verdween elk eerder idee, elke visie, elke handeling.

Het is vanuit die eenvoudige studio, binnen een ontwikkelingstraject waarin niemand iets van mij vroeg of verwachtte, dat het fundament van mijn artistieke praktijk is ontstaan.

Na een week nietsdoen begon ik te schrijven. Ik ontwikkelde mijn eerste magazine, dat ik bekendmaakte via een internationaal online kunstplatform en gratis opstuurde naar verschillende plekken in de wereld. Ik schreef onder pseudoniemen; die fictieve identiteiten gaven me de vrijheid om mijn eigen schriftuur te ontwikkelen. Wanneer ik uitgeschreven was, begon ik te dansen. Wat had mijn lichaam nog te vertellen?

Het is vanuit die eenvoudige studio, binnen een ontwikkelingstraject waarin niemand iets van mij vroeg of verwachtte, dat het fundament van mijn artistieke praktijk is ontstaan. Destijds wist ik die residentieperiode niet ten volle te waarderen, omdat ze geen directe output opleverde of impact had. Maar net om die reden waardeer ik haar nu des te meer. Op de lange termijn heeft ze geleid tot een duurzamer parcours.

In diezelfde periode begon ik samen met Pamina De Coulon en Dries Douibi het Bâtard Festival te organiseren. Een van onze vroege vaststellingen was dat afstudeerwerk van studenten vaak niet zo bijster interessant was. Natuurlijk zaten er boeiende voorstellingen tussen, maar het was vaak onmogelijk te voorspellen of er een artistieke signatuur in schuilde waarop iemand kon voortbouwen.

We kwamen tot de conclusie dat het waardevoller was om mensen eerst in hun werk te laten evolueren en hun pas na enkele jaren een groter platform te bieden. De jaren tussen school en het professionele veld zijn vaak beslissend. Het zijn jaren van fundamenteel nadenken over waarom een eigen artistieke praktijk al dan niet relevant is om verder te ontwikkelen. Een docent zei me ooit: ‘Geef jezelf na het afstuderen minstens zes jaar.’

Ik vertel deze verhalen omdat er volgens mij iets uit te leren valt als we het hebben over het belang van ontwikkeling. Het is verleidelijk om pas afgestudeerde kunstenaars snel op te pikken. Het nieuwe en onbekende oefent nu eenmaal aantrekkingskracht uit. En wie net het veld betreedt, staat te popelen om van start te gaan. Je voelt een druk om zichtbaar te zijn. Soms opgelegd door het veld, vaak ook door jezelf.

Er zijn natuurlijk succesverhalen van mensen die al vroeg door ‘grote’ huizen zijn ‘ontdekt’, en onvermijdelijk vergelijk je je met hen. Maar het risico bestaat dat iemand even snel weer uit beeld verdwijnt, omdat die niet genoeg tijd heeft genomen (of heeft kunnen nemen) om zijn praktijk – een nieuwe vormentaal, een eigen stijl enz. – werkelijk te ontwikkelen en te verdiepen.

We produceren niet te veel, maar te snel, te oppervlakkig en te vrijblijvend.

Een hernieuwde waardering voor ontwikkelingstrajecten is daarom noodzakelijk. Het discours over de zogenaamde ‘oververhitting’ of overproductie in het kunstenveld gaat voorbij aan de kern van het probleem. Er is geen overproductie. Wel is er een gebrek aan kwaliteitsvolle productie én zijn de omstandigheden waarin die überhaupt kan ontstaan ontoereikend.

We produceren niet te veel, maar te snel, te oppervlakkig en te vrijblijvend. De logica van zichtbaarheid en rendement dwingt kunstenaars om ideeën onmiddellijk te vertalen naar toonmomenten. Ontwikkelingstrajecten laten daarentegen toe om te falen, te twijfelen, te onderzoeken. Om fundamenteel na te denken: voor wie maak ik dit? Wat wil ik delen met een publiek? En waarom moet dit überhaupt zichtbaar zijn?

Die vragen zouden de basis moeten vormen van elke artistieke praktijk. Niet alleen kunstenaars moeten die vragen durven stellen, maar ook programmatoren, kunstwerkers en medekunstenaars, om zo het gesprek aan te gaan over wat werkelijk potentieel heeft, en wat misschien niet gedeeld hoeft te worden.