Het theater op zijn kop: makers over critici

Door Simon Knaeps, op Wed Sep 05 2018 22:00:00 GMT+0000

Afgelopen jaar kreeg, meer dan anders, de theaterkritiek zelf kritiek: doen onze theatercritici nog wel wat ze moeten doen? Met welke (ideologische?) blik wordt er tegenwoordig naar theater gekeken? Voor één keer vroegen we het niet aan critici of theaterwetenschappers, maar aan theatermakers zelf. De een vindt vele actuele recensies ‘grijze ongeïnspireerde brij’, de ander apprecieert aan Vlaamse kritiek ‘dat ze wél saai durft te zijn’. Moet er meer liefde zijn?

Dat de theatercriticus niet altijd de meest welkome gast is bij een voorstelling, is een tijdloos gegeven. Maar tegelijkertijd staat ook de intrinsieke nood aan kritiek buiten kijf. Zonder kritisch bewustzijn dreigt de kunst immers enkel zichzelf als referentie te gaan beschouwen.

‘De essentie van recensie is provocatie, zonder dewelke de kunst aan hartvervetting sterft’ orakelde Wim Van Gansbeke toen hij in 1994 zijn carrière als recensent beëindigde. Maar af en toe kan ook de kritiek zelf een portie kritiek gebruiken.

Verschillende recente polemieken op de pagina’s van Etcetera en rekto:verso lijken een groeiende tweespalt zichtbaar te maken tussen twee prominente visies op theaterkritiek. Enerzijds is er de kritiek die vertrekt vanuit de voorstelling en ze beoordeelt op basis van esthetische argumenten: de klassieke visie. Anderzijds zou er een theaterkritiek in opmars zijn die – zoals dramaturg Erwin Jans onlangs nog aangaf op DeWereldMorgen – de voorstelling veeleer ondergeschikt maakt aan een vooraf gevormd (politiek) ideaal, waaraan producties simpelweg afgetoetst worden.

Hoe ervaren makers zelf de ideale wisselwerking met individuele recensenten?

Is de onbevooroordeelde analyse van kunst in gevaar? Ook theatermaker Anoek Nuyens vroeg zich in haar brief aan de theaterrecensent al af of voorstellingen niet dreigen te verworden tot bijzinnen in opiniërende stukken. Criticus Marijn Lems brengt daartegen in dat er ook op het podium zelf een herpolitisering merkbaar is. Hij betoogt dat het morele kompas van de kritiek de besproken voorstellingen net méér serieus neemt, en dat morele overwegingen de esthetische zeker niet hoeven te compromitteren.

In een scherpe opinie in Etcetera pleitte Tunde Adefioye zelfs voor een nieuwe theaterkritiek die net veel bewuster oordeelt vanuit een brede waaier van maatschappelijke perspectieven. ‘Ik verwacht van critici dat ze niet alleen oog hebben voor relevante sociale theorieën, zoals het feminisme. Ook houden ze best rekening met de relatie tussen een kunstwerk en zijn concrete maatschappelijke context.’

Al die uitgesproken opinies brachten Etcetera, rekto:verso en KifKif ertoe om op Het TheaterFestival zelf een live debat te organiseren over die vermeende ‘moralisering van de theaterkritiek’. Op zaterdag 8 september nodigen ze het hele veld uit om mee te komen doen aan ‘Kritiek op Kritiek’.

Een stem die tot nog toe weinig gehoord wordt - ook al is die in dit debat misschien wel het meest direct betrokken – is die van de theatermaker zelf. Wat vinden zij zelf van de huidige kritiek? Zien ze effectief een crisis of is die overroepen? En hoe ervaren makers zelf de ideale wisselwerking met de professionele kritiek en individuele recensenten?

In principe maken makers en critici deel uit van hetzelfde theaterlandschap en zou de kunst er baat bij hebben als ze nauwer zouden samenwerken of elkaar toch minder zouden wantrouwen. Denkt de theaterpraktijk hier ook zo over?

Kritiek: 16-jarigen doen beter

‘De recensenten zijn moe. Fysiek en mentaal moe. Ik heb het gevoel dat er iets moet gebeuren, nú, op dit moment.’ Aan het woord is Lucas Vandervost, in een meerstemmig interview uit 1995 binnen een themadossier van Etcetera rond theaterkritiek. Vandervost was duidelijk niet te spreken over de kwaliteit van de kritiek uit zijn tijd. Hij vond ze getuigen van een ‘dodelijke objectiviteit, als het huiswerk van net afgestudeerde theaterwetenschappers’. Zijn besluit: ‘Het lijkt wel alsof ze niet van theater houden.’

‘Het probleem is dat ze volgens ons echt geen idee hebben van hoe je dat doet, theater maken.’

Gevraagd naar de kwaliteit van de theaterkritiek van vandaag zijn de oordelen van de makers die ik sprak, enigszins gematigder, maar vooral heel uiteenlopend. Het strengst zijn Stef Lernous en Nick Kaldunski van Abattoir Fermé. ‘Het probleem is dat ze volgens ons echt geen idee hebben van hoe je dat doet, theater maken’, klinkt het.

De recensent die op zoek gaat naar de intentie van de maker of zich bewust is van het maakproces van een voorstelling, is volgens Abattoir Fermé essentieel, maar zeldzaam. Recensies blijven meer dan ooit steken in louter beschrijving van wat op scène te zien is – een opmerking die bij wel meer makers naar boven komt.

Net als Vandervost dik twintig jaar geleden vinden ook Lernous en Kaldunski dat er dringend nood is aan een nieuw elan. Als remedie tegen de kritische gezapigheid stellen ze provocerend voor dat alle critici er beter een jaartje mee ophouden om stage te gaan lopen bij een gezelschap en zich te herbronnen.

Colossus, Abattoir Fermé (c) Stef Lernous

In plaats van een nauwkeurige interpretatie of een bevlogen verslag van wat de recensent meegemaakt heeft, vinden ze veel recensies een grijze ongeïnspireerde brij, 200 woorden snel snel geschreven op automatische piloot.

Als inspirerend tegenvoorbeeld geven Lernous en Kaldunski een recensie over Hamlet van een zestienjarige scholier voor het vak Nederlands. Haar tekst, geschreven vanuit het standpunt van een fictief familielid van Shakespeare, vertelde volgens hen meer dan de gemiddelde krantenrecensie. Die kan hen in zijn huidige vorm gestolen worden.

Schijt aan snelle sterren

Een vaak gehoord verwijt blijft dat de tijd en de moeite die in een theaterproductie kruipen, niet weerspiegeld wordt in recensies. Dat was bijvoorbeeld de reden waarom Josse De Pauw geen zin had om hier zijn licht te laten schijnen over theaterkritiek. Hij vond een recensie van Wouter Hillaert over De Mensheid zo’n ‘prutsstuk’ – ‘zo schrijf ik er vijf per dag en dan hoef ik de voorstellingen niet eens gezien te hebben’ – dat hij hem aanraadde voortaan ‘misschien enkel sterren toe te kennen’, aangezien dat ‘nog minder moeite kost’.

Over sterren boven theaterrecensies is al heel veel gezegd, maar ze blijven theatermakers frustreren. Ze reduceren een voorstelling – na een maakproces van gemiddeld twee maanden – tot een cijfer van 1 tot 4 of 5 en dreigen daarmee bij de snelle lezer in de weg te gaan staan van de – meestal toch – meer genuanceerde argumentatie van de recensent.

‘Je gaat toch ook geen sterren zetten boven een gifgasaanval van Assad?’

Verschillende theatermakers uiten dan ook de hoop dat meer kranten het voorbeeld volgen van Het Parool. Sinds januari 2018 hanteert die Nederlandse krant geen sterren meer bij recensies. Vincent Rietveld van De Warme Winkel stelt het het scherpst. In zijn natte droom beschouwen media een nieuwe theatervoorstelling niet langer louter als een statisch product, maar wordt ze een nieuwsfeit. ‘Je gaat toch ook geen sterren zetten boven een gifgasaanval van Assad?’

Andere makers ervaren minder ‘crisisgevoel’. Peter Van den Eede van De Koe ziet niet meteen veel verschil met vroeger. ‘Het is niet beter of niet slechter,’ verzucht hij, ‘er zijn altijd recensenten geweest die oppervlakkig schrijven. Gelukkig zijn er ook altijd enkelen geweest die het verschil konden maken.’

Freek Vielen van De Nwe Tijd is dan weer zeldzaam positief over de Vlaamse kritiek: hij dicht ze een gedegenheid toe die de Nederlandse kritiek ontbeert. ‘In Nederland halen ze niet hetzelfde niveau als hier. Daar heeft men meer “glossy-neigingen” en draait het meer om de “hype” dan om een tragere, degelijke reflectie zoals die bijvoorbeeld in rekto:verso of Etcetera verschijnt.’

Waar men in Nederland meer nadruk lijkt te leggen op de show- en spektakelwaarde van een voorstelling, apprecieert Vielen aan Vlaamse kritiek dat ze wél saai durft te zijn en twijfel toelaat in haar beoordeling.

Met het hoofd en met het hart

Zo komen we vanzelf bij de meer fundamentele discussie: wat zien makers als de belangrijkste verantwoordelijkheden van de criticus? De eisen van de theatermaker ten opzichte van de kritiek zijn terecht hoog. De criticus zit immers in een bepaalde machtspositie – ‘maken of kraken’ luidt het aloude gezegde.

Daardoor functioneert de criticus automatisch als gatekeeper. Hij/zij maakt mensen wegwijs in het theaterlandschap, biedt handvaten aan toekomstige kijkers en moet proberen ‘de juiste mensen in de juiste zalen’ te krijgen, aldus Vielen. Het is de verantwoordelijkheid van de criticus om zorgvuldig en integer met deze ‘macht’ om te springen.

Reizen Jihad, SINCOLLECTIEF (c) Patrick De Roo

Als theatermakers zich boos maken op critici, ligt dat volgens Vielen dan ook vaak aan het feit dat de recensent de kracht van zijn/haar woorden onderschat. Zodra je over iets schrijft, wordt het in zekere mate ook ‘waar’. Zo kan zelfs een korte, haast onzichtbare recensie de beeldvorming van een voorstelling sterk beïnvloeden. Zeker voor jonge makers betekenen de weinige recensies die over hun werk verschijnen veel meer dan voor gevestigde gezelschappen. Daartegen kan je je als maker moeilijk wapenen, zeker als het in de ogen van de theatermaker niet klopt wat de recensent schrijft: ‘hoezo mag die dat nu schrijven!?’.

Recensies zijn ook veel duurzamer dan een theatervoorstelling, aldus Vielen. ‘Als ik iets te weten wil komen over het theater dat Lucas Vandervost twintig jaar geleden maakte, ben ik grotendeels aangewezen op de recensies van toen’ – diezelfde recensies waar Vandervost indertijd niet over te spreken was. Ook dat is een van de inherente ongelijkheden van kritiek: de “eeuwigheid” van het geschreven woord tegenover het tijdelijke karakter van theater.

‘De ideale criticus moet nog altijd iets durven meemaken in de zaal. Je moet betoverd blijven.’

Des te belangrijker is het dat de recensent een voorstelling bekritiseert met het volle besef van die lange overlevering: de criticus als ‘levend geheugen’ van het theater. Bij het overlijden van Loek Zonneveld verloren we onlangs nog zo’n vat vol kijkervaring en expertise.

Wat de ‘ideale criticus’ dan precies inhoudt? Van den Eede verlangt van hem/haar dat hij/zij kijkt met zowel hoofd als hart. Hij/zij is de specialist die ziet wanneer de maker faalt, maar doet meer dan dat simpelweg vaststellen: hij/zij moet dat falen ook verklaren, de vinger op de juiste wonde leggen. Tegelijkertijd verwacht Van den Eede van de criticus ook ten alle tijde simpele verwondering en oprecht genot bij theater. ‘De ideale criticus moet nog altijd iets durven meemaken in de zaal. Je moet betoverd blijven.’

Precies die quasi onhoudbare balans tussen analyse en spontaan kijkplezier maakt het vak van criticus zo moeilijk. Het zoeken naar de juiste woorden is hard werken. De recensent die dan voor Van den Eede het verschil maakt, is de recensent die meedenkt met het gezelschap. ‘Die een voorstelling binnen een oeuvre van een maker kan plaatsen en ziet welke stappen er gezet zijn of welke risico’s er genomen zijn. Wanneer het lijkt alsof de recensent mee in de repetitieruimte stond, is dat fantastisch. Iemand die begrijpt waar we mee bezig zijn, dat is als een hart onder de riem.’

Blinde vlekken

Veel van de argumenten hierboven zullen de meeste recensenten niet nieuw in de oren klinken. Ze gaan al zolang mee als de professionele theaterkritiek zelf. Wat wel een nieuw licht laat schijnen, zijn de meningen van Fikry El Azzouzi en Tunde Adefioye. Zowel de (theater)auteur als de stadsdramaturg van de KVS stellen het witte westerse referentiekader van de theaterkritiek in vraag en problematiseren bijgevolg de stereotiepe kijkverwachtingen die ze daaraan linken.

‘Ze begrijpen het gewoon niet,’ reageert El Azzouzi schouderophalend op de nogal lauwe kritische ontvangst van Reizen Jihad van SINCOLLECTIEF: een voorstelling waar zowat elke recensent de actualiteit en noodzaak wel van erkende, maar waarvan velen de vorm te klassiek vonden. ‘Mensen die zelf nooit op een Islamschool hebben gezeten, zien inderdaad gewoon wat stoeltjes op de scène. Voor de rest ging er toen een wereld van associaties open.’ Dat een witte recensent dan niet met ‘de juiste bril’ kan kijken, wordt zo snel een terecht argument.

‘Het valt me op dat weinig critici erin slagen adequaat te schrijven over de muziek in een voorstelling.'

Adefioye is strijdvaardiger. ‘De crisis binnen de theaterkritiek is niet voor iedereen dezelfde. De crisis die een ervaren maker ervaart, is niet dezelfde als die van een beginnende maker van kleur die nooit een professionele opleiding gevolgd heeft.’ Als het de verantwoordelijkheid van de criticus is om op zoek te gaan naar de juiste woorden om theatervormen te omschrijven, moet dat voor Adefioye ook gelden voor de inhoud en mogelijke nieuwe referentiekaders in bepaalde voorstellingen. De criticus moet zijn blinde vlekken onder ogen leren komen en als dat niet lukt, moet dat gewoon erkend worden.

Of waarom doet de witte criticus niet meer moeite om zich naar aanleiding van specifieke voorstellingen in te werken in andere tradities of referentiekaders dan wat hij of zij meekreeg op school? In zijn pleidooi voor een nieuwe theaterkritiek vraagt Adefioye dan ook aan de ‘Bewakers van het Koninkrijk van het Goede Theater’ een stap opzij te zetten of om zich toch op z’n minst in te lezen en een ‘crash course dekolonisering’ te volgen.

Waarom krijgen niet meer mensen met een breder intercultureel palet een platform in de Vlaamse kwaliteitskranten? ‘We hebben dringend nood aan meer allies en vooral acomplisses in de theaterkritiek, die niet zomaar passief goedkeuren, maar ook actief de gevestigde instellingen mee dekoloniseren: een vermenigvuldiging van soorten stemmen, een vermenigvuldiging van opvattingen over wat goed theater is. Enkel door het centrum te verplaatsen, steeds opnieuw, kunnen nieuwe kritische perspectieven op de podiumkunsten ruimte krijgen en kan er een andere, meer inclusieve canon ontstaan.’

Hetzelfde geldt overigens voor het gebruik van muziek binnen een voorstelling, vindt Rik Elstgeest, een muzikant die regelmatig samenwerkt met De Warme Winkel. ‘Het valt me op dat weinig critici erin slagen adequaat te schrijven over de muziek in een voorstelling, of ze gaan het gewoon uit de weg. Ze weten niet hoe moeilijk het is.’

Majakovski, De Warme Winkel (c) Sofie Knijff

Waarom wordt er binnen een cultuurredactie niet vaker samengewerkt om multidisciplinaire voorstellingen te recenseren, door bijvoorbeeld met twee critici een muziektheatervoorstelling te gaan bekijken en beluisteren?

Rietveld stelt voor dat er letterlijk meer kleur in recensies komt. ‘Sterren zouden met kleurcodes kunnen werken. Bijvoorbeeld een kleur voor “oorspronkelijk kunstenaarschap”, “repertoiretoneel” of net “commercieel theater”. Er zouden dan ook grafieken gebruikt kunnen worden om bijvoorbeeld de verhouding “muziek-tekst” of het “belang van decor” aan te geven. Het mag allemaal wat kleurrijker.’

Rietveld geeft ook toe dat ze bij De Warme Winkel al aan kranten gevraagd hebben om een specifieke recensent te sturen, omdat die met een waardevollere blik naar hun theater kan kijken.

Kritiek en praktijk: olie en water

En hoe kijken makers naar hun relatie tot theaterkritiek? Hoe ervaren ze de afstand tot recensenten? Is er een te grote kloof of is het net goed dat het twee gescheiden werelden zijn?

In zijn iconische The Empty Space schrijft Peter Brook: ‘The critic is part of the whole. The goal should be the same for artist and critic – the moving towards a less deadly, but, as yet largely undefined theatre.’ Hij pleit voor meer toenadering tussen criticus en maker en moedigt critici zelfs aan om zelf aan de slag te gaan met het medium, om het zo beter te leren kennen. Hoe denken makers daarover? Wat vinden zij de ideale verhouding tot de kritiek?

'Ik wil dat het kunstwerk spreekt, niet dat de recensent weet dat ik gisteren diarree had.'

De meningen lopen uiteen. Sommigen vinden dat een zekere afstand nodig en gezond is, terwijl anderen net meer toenadering en dialoog willen met de criticus. Vincent Rietveld ziet makers en critici als olie en water. ‘Ze zitten in hetzelfde glas, maar mengen niet en die distantie is wel prettig zo. Ik vind het goed dat het gesprek, de polemiek, in de openbaarheid plaatsvindt. Ook al kom je elkaar voortdurend tegen, toch hangt er een soort onzichtbaar gordijn tussen criticus en maker. Dat koester ik. Ik wil dat het kunstwerk spreekt, niet dat de recensent weet dat ik gisteren diarree had.’

Ook Vielen vindt het goed dat er niet een al te nauw contact is. Zo bewaren beide partijen hun onafhankelijkheid. Wanneer recensent en theatermaker te goed met elkaar bevriend geraken, kan het moeilijker worden voor de recensent om negatieve kritieken te schrijven. Tegelijk loopt hij/zij het gevaar zijn/haar geloofwaardigheid te verliezen bij positieve recensies, terwijl de theatermaker dan weer verweten kan worden enkel op zoek te zijn naar goede kritieken.

Peter Van den Eede is wel grote voorstaander van een hechter contact met critici. Het komt de interpretatie van de recensent alleen maar ten goede, als hij/zij met de maker in gesprek kan gaan. ‘Een goeie criticus is te persoonlijk en te kritisch om zich zomaar te laten beïnvloeden of manipuleren door de maker. Het gaat erom open te staan voor de redenen waarom de maker iets deed. Dat soort dialoog is belangrijk en levert interessantere kritiek op, kritiek waar ik iets in aan heb, zonder dat dat noodzakelijk om positieve oordelen hoeft te gaan. We kunnen elkaar helpen.’

Zelfs de grootste klagers over theaterkritiek gebruiken allemaal (positieve) quotes in de promotie van hun voorstellingen

Wanneer er bij theatermakers een soort argwaan optreedt tegenover de criticus en recensies eenzijdig weggezet worden als ‘luie maaksels’, zitten we met een communicatieprobleem. Het is jammer dat iemand als Josse De Pauw daardoor weigert deel te nemen aan dit debat.

Het blijft een paradox, want zelfs de grootste klagers over theaterkritiek of zij die zeggen er het minst om te geven, gebruiken allemaal (positieve) quotes in de promotie van hun voorstellingen: hoe meer sterren hoe beter. Niet omdat ze het er per se mee eens zijn, maar vooral om (terecht) volk in hun zalen te krijgen. Maar kritiek enkel en alleen herleiden tot deze publiekswervende functie zou een verarming zijn, toch?

Gelukkig merkte ik ook een grote mate van respect voor het ambt van de criticus. Want dat lijkt me toch het belangrijkste. Dat er tussen beide partijen, de criticus en de theatermaker, weer meer wederzijds begrip en respect kan groeien. Wanneer er een fundament van vertrouwen is, kan er weer meer tegen de schenen geschopt worden, zonder dat het belang van elkaars functie in vraag gesteld moet worden.

Het is dat fundament waar we aan moeten bouwen. Dan kunnen theatermakers misschien weer versteld staan van hoe er naar hun werk gekeken is door critici. Ooit schreef Marianne Van Kerkhoven: ‘Misschien is kunst wel op den duur: een paar lijnen, het geluid van de stilte; en is kritiek op den duur: genoeg liefde hebben om dàt precies te begrijpen.’ We hebben vandaag weer meer nood aan liefde.

Veel dank aan mijn inspirerende gesprekpartners: Tunde Adefioye, Fikry El Azzouzi, Peter Van den Eede, Rik Elstgeest, Joke Emmers, Michai Geyzen, Nick Kaldunski, Stef Lernous, Vincent Rietveld, Sara De Roo en Freek Vielen.