Beste theatercriticus van vandaag,

Door Anoek Nuyens, op Thu Apr 19 2018 22:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag schrijft een van onze vijf vaste online correspondenten een brief aan iemand. Deze week vraagt Anoek Nuyens de hedendaagse theatercriticus of die de kunst zelf niet plat dreigt te slaan onder de eigen ideologische overtuiging.

Ik zat laatst tegenover iemand van de jaren 1980-generatie die me vertelde dat in de jaren 1990 – hij wist niet meer precies wanneer – een kleine groep kunstcritici en dramaturgen uit Nederland en Vlaanderen zo nu en dan samenkwamen om het te hebben over nieuw vocabulaire.

Het had niets pretentieus en was bovendien niet openbaar, maar ontstaan vanuit het gevoel dat het hen ontbrak aan de juiste woordenschat om te beschrijven wat ze op het podium zagen veranderen. Mijn gesprekspartner noemde bijvoorbeeld de voorstelling Wittgenstein Incorporated van Jan Ritsema. Die voorstelling ging in première in 1989, ten tijde van de ‘Vlaamse Golf’. Wat was de beste manier om daar woorden aan te geven?

Iedereen die weleens een theatergeschiedenisles heeft gevolgd, weet dat de Vlaamse Golf een belangrijk kantelmoment was in de recente Vlaams-Nederlandse theatergeschiedenis.

De theatercriticus van dit moment manifesteert zich meer als sturende en opiniërende kracht in het veld.

Toen maakte het strijdtoneel en militante theater uit de jaren 1960 en 1970 plaats voor een ‘postdramatische’ vernieuwingsbeweging met kunstenaars als Anne-Teresa De Keersmaeker, Jan Fabre, Jan Decorte en Ivo van Hove. Zij legden meer nadruk op vorm en esthetiek, onderzochten de naakte authenticiteit van het lichaam en kozen voor een dramaturgie die de grote verhalen het liefst ontmantelde.

Terwijl mijn gesprekspartner probeerde te achterhalen over welke woorden het dan precies ging, vroeg ik me af of er vandaag de dag nog altijd kunstcritici zijn die wel eens achter hun laptop zitten en zich afvragen of ze nog wel de juiste woorden hebben om een voorstelling te beschrijven.

Zelf heb ik die onmacht één keer gevoeld, maar dat had vooral te maken met de beperking van mijn westerse kijkcodes. Bijvoorbeeld toen ik voor korte tijd in Congo woonde en werkte en daar met werk van Congolese kunstenaars geconfronteerd werd.

Maar in westerse schouwburgen heb ik me niet vaak woordeloos gevoeld. En ik gok dat ook weinig critici de noodzaak voelen om nieuw vocabulaire te ontwikkelen voor wat ze zien. De theatercriticus van dit moment uit zich bovendien heel anders dan de theatercriticus uit de jaren tachtig en negentig.

Er lijkt sprake van een groeiende ethische en meer ideologische kijk op het theater.

Terwijl de criticus van toen zich dienend opstelde aan de praktijk van de zogenaamde ‘autonome kunstenaar’ en zijn of haar eigen opdracht vooral zag in het vinden van de juiste woorden om het kunstwerk te beschrijven, manifesteert de theatercriticus van dit moment zich meer als sturende en opiniërende kracht in het veld.

Er lijkt sprake van een groeiende ethische en meer ideologische kijk op het theater. Denk aan de themanummers van rekto:verso (waar ik zelf trouwens ook aan meewerkte), de State of the Union uit 2016 van kernredacteur Wouter Hillaert of de #metoo-reeks van Etcetera. Ook De Morgen-critica Ciska Hoet stak ooit het vuur aan de lont met haar feministische kijk op Risjaar Drei van Olympique Dramatique bij het Toneelhuis. En in Nederland zorgt Marijn Lems wel vaker voor discussie met zijn scherpe recensies voor de Theaterkrant.

Zeker, ook de Etcetera-redactie van de jaren 1980 en 1990 (waarvan een deel betrokken was bij die zoektocht naar nieuw vocabulaire) plaatste zich toentertijd in een kamp die de marge van de Vlaamse Golf mee vooruit wilde stuwen, door zich doorgaans negatief te verhouden tot wat er te zien was in de grote schouwburgen van KNS, KVS en NTG.

Dus hoe bescheiden of dienend we ons die generatie critici ook herinneren, er was wel degelijk sprake van een gekleurde agenda. Maar er was wel een beslissend verschil met vandaag. Hun schrijven vertrok toen vanuit het kunstwerk en de criticus stond ten dienste van de kunstenaar.

Dat dat vandaag de dag anders is, vind ik niet zo vreemd.

Misschien omdat we opnieuw, zoals toen met de Vlaamse Golf, op een soort kantelpunt staan.

Omdat je voelt dat veel mensen in ons veld met het bewustzijn rondlopen dat er iets moet gebeuren om de kunst- en cultuursector van een duurzame toekomst te voorzien. Misschien dat we zelfs wel opnieuw, zoals toen, op een soort kantelpunt staan. De Vlaamse Golf is over zijn hoogtepunt heen en veel kopstukken uit die tijd zijn of gaan over pakweg tien jaar met pensioen. En dat geldt ook voor de eerste toeschouwers van die beweging.

Het theater moet opnieuw bekijken in wat voor stad ze staat, wie haar toeschouwers zijn en door wat voor wereld ze omringd wordt. Er is nood aan nieuwe publieken, nieuwe narratieven en er zijn transities in de wereld gaande die ons aanporren om opnieuw na te denken over de relatie tussen theater en samenleving.

Maar hoewel een groot aantal gesprekken en debatten, impliciet of expliciet, over dat kantelmoment gaan, lijken we met z’n allen niet in staat echt iets in beweging te zetten. En dat moet, zeker voor een criticus, frustrerend zijn: om vanuit zijn of haar vogelperspectief te zien hoe de sector zichzelf stelselmatig vastdraait in een soort impasse, hoeveel er tegelijk ook beweegt.

Ik kan me voorstellen dat je dan op een gegeven moment denkt: misschien is het nuttiger om in plaats van die impasse te beschrijven, een aantal voorstellen of observaties aan te reiken om uit die impasse te komen. Ik voel me verwant met die stroming critici. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ik, met de teksten die ik af en toe publiceer, aansluit bij die school.

Een kritische houding lijkt tegenwoordig soms een beetje te betekenen dat je altijd en overal alert bent op racistische, seksistische of paternalistische ondertonen

Maar ik begin nu ook een aantal neveneffecten te zien. Allereerst lijkt het erop alsof voorstellingen in opiniërende stukken steeds vaker bijzinnen vormen. De visie of opinie van de schrijver staat voorop. En die opinie vertrekt vaak vanuit de behoefte om een punt te maken, iets aan te kaarten: een misstand, een trend, een overtuiging.

Een kritische houding lijkt tegenwoordig soms een beetje te betekenen dat je altijd en overal alert bent op racistische, seksistische of paternalistische ondertonen, om die vervolgens aan het daglicht te brengen.

Die tendens gaat breder dan beroepscritici alleen. Denk bijvoorbeeld aan de discussie rond Theater Aan Zee die Tunde Adefioye aanzette, of meer recent de opiniestukken die verschenen naar aanleiding van Het leven en de werken van Leopold II. Ik stond en sta nog steeds achter de aanjagers van dit debat. Omdat ik moe word van alle praatjes en beloftes rond meer diversiteit, maar er weinig van terugzie in de praktijk.

Toch betreur ik het ook dat veel voorstellingen die zich wel degelijk uitspreken over dit thema, zij het heel subtiel, niet mee opduiken in de discussie. Omdat ze niet geschikt zijn als bijzin, omdat ze te ambigue zijn, op verschillende manieren geïnterpreteerd kunnen worden, of simpelweg qua thema niet aansluiten bij een opiniestuk.

Stukken die goed scoren, zijn stukken waarin de theatercriticus duidelijk afstand doet van bepaalde kunstenaars of tradities en zich juist uitspreekt voor anderen. Lezers kunnen zich daarin vinden, het liken of zich ervan distantiëren.

Als de trend van de opiniërende criticus zich doorzet, zal er steeds meer ruimte verdwijnen voor de lezer om zelf na te denken

Het goede eraan, is dat zo’n sturende kritiek mensen wakker schudt. Dat we misschien, onder leiding van de theatercriticus, uit deze impasse zullen geraken. Maar ik twijfel. Want als de trend van de opiniërende, studerende theatercriticus zich doorzet, zal er steeds meer ruimte verdwijnen voor de lezer om zelf na te denken.

Moeten critici echt voor of tegen de opvatting van iemand zijn? Als je als recensent het veld in al haar vormen beschrijft en in het midden laat wat je daarvan vindt, vraag je van de lezer ook om zelf na te denken. Je activeert de lezer en maakt van hem of haar een deelnemer in dat veld, iemand die ermee aan de slag moet.

En dat is, denk ik soms weleens, wat we het hardst nodig hebben. Ik hoor mensen die nota bene vast in dienst zijn bij grote instituten of gezelschappen, vaak over ‘de sector’ praten alsof ze er zelf geen onderdeel van zijn. Net zoals Brexit-stemmers over ‘De Europese Unie’ spreken.

De kunst is misschien wel om ons de komende tijd meer als onderzoeksjournalisten op te stellen

Ze praten dan over een soort stenen bouwwerk van machtsstructuren, instanties en ongelijkheid waar ze geen invloed op hebben. Dat gevoel is me niet onbekend. Sommige structuren kunnen inderdaad erg steenachtig aanvoelen. Maar veel van ons maken er ook gebruik van. Van die zogenaamde ‘structuren’.

De kunst is misschien wel om ons de komende tijd meer als onderzoeksjournalisten op te stellen en het veld en al haar achterkamertjespolitiek, oldboys networks, institutionele en individuele belangen en geldstromen in kaart te brengen. Ik vermoed dat dat beeld een mate van absurditeit en hypocrisie aan het licht zal brengen.

En misschien, als je het allemaal zo voor je ziet liggen, vanuit alle mogelijke perspectieven, dat je dan gaat beseffen dat je er zelf ook onderdeel van bent. En dat je door dat besef misschien ineens begrijpt waar de oplossing ligt.

Een aantal gedachten uit dit artikel ontstonden tijdens een gesprek dat ik had met dramaturge Esther Severi.