Geef een cent om ‘het percent’

Door State of the Arts, op Mon Mar 29 2021 14:00:00 GMT+0000

De hervorming van het Kunstendecreet wordt steeds absurder, de paradox tussen woord en daad steeds groter. Laatste ‘detail’ in die saga: het beloofde vaste percent van het kunstenbudget voor beurzen en projecten. N-VA, CD&V en Open Vld knipten de kunstinstellingen nu ineens weg uit die berekening, waardoor de middelen voor beurzen en projecten – tegen alle voornemens van de minister in – even laag dreigen te blijven. Alarm! Van dit detail hangen hele kunstenaarscarrières af.

In aanloop naar de finale stemming over het nieuwe Kunstendecreet, wellicht volgende week in de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement, wordt deze weken achter de schermen druk onderhandeld over de laatste details in het decreet zelf, én aan het minstens zo belangrijke uitvoeringsbesluit dat alle keuzes moet vertalen in concrete afspraken, methodieken en budgetten.

Veel gebeurt in politieke stilte, ook al zijn vanuit het kunstenveld zelf al meermaals grote vraagtekens geplaatst bij wat er op het kunstenveld afkomt. En zeker de jongste ingreep van de regeringspartijen vraagt om een nieuwe kreet... Opletten geblazen!

Waarover gaat het?

Vandaag wordt jaarlijks ongeveer 162 miljoen aan Vlaamse kunstsubsidies verdeeld over drie grote categorieën:

  1. 9 miljoen voor beurzen en projectsubsidies (voor honderden individuele kunstenaars en kleinere organisaties met losse projecten) + 1 miljoen voor tussenkomsten in internationale residenties en presentaties (= samen 10 miljoen ‘kortlopende subsidies’)
  2. 90 miljoen structurele subsidies (voor 207 toneelgroepen, orkesten, kunstencentra, festivals, kunsttijdschriften, sociaal-artistieke organisaties, managementbureaus, kunsteducatieve werkingen, musea, muziekclubs... met een jaarwerking, voor een periode van 5 jaar, variërend van La Loge met 36.000 euro per jaar tot Toneelhuis met ruim 3 miljoen)
  3. 59 miljoen voor de 8 Vlaamse kunstinstellingen (deSingel, AB, Vooruit, Antwerp Symphony Orchestra, OperaBallet, Concertgebouw en Brussels Philharmonic) + 3 miljoen voor ‘organisaties met specifieke kerntaken’ (zoals Kunstenpunt, VI.BE, Vlaams ArchitectuurInstituut en Kunst in Huis)
Bron: Kunstenpunt

De kleinste spelers in de kunsten zijn al jaren de grootste slachtoffers van een hardnekkig jojo-effect.

Een belangrijk strijdpunt vanuit de sector is een vaste verhouding tussen subsidies voor beurzen/projecten (categorie 1) en de structurele subsidies (categorie 2+3). De voorbije 15 jaar hebben opeenvolgende ministers immers meermaals uit de projectenpot gegraaid om hun structurele subsidieverdeling rond te krijgen. Dat maakte van de kleinste spelers in de kunsten de grootste slachtoffers van een hardnekkig jojo-effect: per jaar ging het beschikbare budget plots omhoog en weer naar beneden.

Dat jojo-effect zie je in deze tabel met reële cijfers per categorie (in miljoen euro) tussen 2007 en 2020, met in de onderste twee rijen de onderlinge verhouding tussen project- en structurele subsidies:

Bron: Artikel “Structurele subsidies via het Kunstendecreet”, Cijferboek Kunsten 2018 (Hoofdstuk: Projectenparadox) en de nieuwsberichten op vlaanderen.be/cjm over de projectsubsidierondes.

Visueel geeft dat de volgende ontwikkeling tussen 2007 en 2018, waarbij de paarse lijn de gestegen gezondheidsindex tegenover het kunstenbudget van 2007 aangeeft:

Gezondheidsindex gebaseerd op STATBEL

Wat daarbij meteen opvalt, is dat het huidige totaalbudget onder die index uitkomt: de middelen voor het Kunstendecreet zijn de gestegen levenskost niet gevolgd. Dat weerlegt wat minister Jambon in zijn Visienota ‘het onhoudbare groeimodel’ in de kunsten noemde: dat steeds meer kunstenaars en projectorganisaties zouden doorgroeien naar structurele middelen, terwijl hun ambities niet stroken met de beschikbare middelen. In werkelijkheid financierde die budgettaire stijging sinds 2007 slechts ‘onderhoudsinvesteringen’ in een zwaar ondergefinancierd en uitgehold systeem.

Het beleid versterkte de precariteit van kunstenaars nog door de projectenpot te beschouwen als ‘vrij budget’.

Er is dus helemaal geen sprake van onmogelijke groei, enkel van een overheid die haar kunstensector zelfs niet de toegenomen kosten volgens de index wil bieden. Voor die onderfinanciering, zo bewijst onderzoek na onderzoek, hebben vooral individuele kunstenaars de prijs betaald met toenemende precariteit. Erger nog: het beleid versterkte die precariteit nog, door de projectmiddelen te beschouwen als ‘vrij budget’.

De laatste graai uit de projectenpot ligt nog vers in het geheugen: cultuurminister Jan Jambon die er in november 2019 maar liefst 60% op bespaarde. Zijn uitleg achteraf, na rechtzetting van die ongeïnformeerde flater in meerdere stapjes: "Die initiële besparingen op de projectsubsidies waren in mijn ogen bedoeld om structurele besparingen in de grote kunstinstellingen, die onvermijdelijk tot ontslagen zouden lijden, te vermijden."

Dat vat het zo ongeveer samen: opeenvolgende cultuurministers zagen projectsubsidies als vrij zaaigeld om structurele werkingen te blijven financieren. Precaire individuele kunstenaars in flexibele statuten, maar ook kleine organisaties, waren steevast de sluitpost op de begroting. Ze werden opgeofferd aan het behoud van vaste contracten bij structureel gesubsidieerde instellingen en organisaties.

In zijn Visienota Kunsten beloofde Jambon daar een jaar geleden voorgoed verandering in te brengen, door de kunstenaar tot hoeksteen van zijn beleid te maken. Alleen dreigt het nieuwe Kunstendecreet die ‘hoeksteen’ net verder te ontwrichten. Niet alleen de voorziene beperking van kunstenaarsbeurzen is nefast. Ook de ontwikkelingen rond de verhouding tussen project- en structurele subsidies spreken alle mooie beloftes tegen...

Wat wil de sector precies?

OKo, de belangenbehartiger van kunstorganisaties, vraagt al langer een vast percentage van 15% van de structurele middelen (categorie 2+3, dus incl. kerninstellingen) voor beurzen en projecten. “Een voldoende hoog budget is onontbeerlijk om de verhoudingen in het kunstenlandschap ook op lange termijn in evenwicht te houden. Dat betekent: niet enkel excellentie honoreren, maar ook een kans geven aan wie nog groeimarge heeft.” (oKo, Position paper over het Kunstendecreet, 2019, p.4) Binnen het huidige structurele budget in het Kunstendecreet zouden die middelen voor projecten en beurzen ruim verdubbelen van 10 naar 22,5 miljoen (= 15% van 150 miljoen).

Zelfs met een verdubbeling van de projectmiddelen wordt het moeilijk om alle intenties van de minister rond fair pay waar te maken.

State of the Arts (SOTA) sluit zich bij dat voorstel van 15% aan, maar interpreteert ze op het integrale kunstenbudget (categorie 1+2+3, dus inclusief de kortlopende subsidies zelf). Dat komt dan neer op een licht verschil van 24,3 miljoen (= 15% van 162 miljoen).

We vinden dat een logische vertaling van het grote belang dat de minister toekent aan kunstenaars: “Het zijn de kunstenaars die voor de primaire dynamiek en innovatie in het veld zorgen. Kortom, het zijn de kunstenaars die de hoeksteen van het kunstenbeleid zijn. Niet enkel de startende kunstenaar, maar ook de kansen voor de mid-carreer kunstenaar, de doorstroommogelijkheden, de permanente ontwikkeling, de uitbouw van een oeuvre, de omgang met artistieke nalatenschappen… zijn van belang.” (Visienota Kunsten).

En dan nog kan je je afvragen of zelfs die ruime verdubbeling zou volstaan om alle (toe te juichen!) intenties van de minister rond fair pay mogelijk te maken. Door jarenlange gebrekkige financiering van de kunsten in vergelijking met onze buurlanden is de achterstand op dat vlak in Vlaanderen heel groot.

Wat deed de minister?

Minister Jambon nam dat idee van een vast aandeel voor beurzen en projecten over in zijn Visienota (p.7): “Vanaf de start van het hervormde Kunstendecreet reserveer ik een relevant percentage van het beschikbare kunstenbudget voor de subsidielijnen binnen de Dynamische Ruimte [= projecten, beurzen en internationale tussenkomsten]. We onderzoeken welk percentage noodzakelijk is om de dynamiek in het landschap te behouden.”

In de bespreking van zijn Visienota in de Commissie Cultuur op 28 april 2020 beloofde hij bovendien dat ‘hij dat percentage bij voorkeur decretaal zou vastleggen, maar dat zal voorwerp van debat zijn’.

Enkel een percentage van 15% in het decreet zou hard maken wat de minister keer op keer belooft: om kunstenaars centraal te zetten.

In het ontwerp van het nieuwe Kunstendecreet, op 5 maart goedgekeurd door de Vlaamse Regering, staat er in artikel 18 inderdaad: “Het budget voor de kortlopende subsidies vertegenwoordigt een bepaald minimumpercentage ten opzichte van het totale jaarlijkse kunstenbudget voor de subsidiëring van de instrumenten, vermeld in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 4.” (dus op de kortlopende subsidies voor beurzen en projecten, de werkingsmiddelen voor kunstorganisaties én het budget voor grote kunstinstellingen en ‘organisaties met specifieke kerntaken’, zoals Kunstenpunt en co.)

Welk minimumpercentage blijft echter open in het decreet. Artikel 18 expliciteert: “De Vlaamse Regering bepaalt het minimumpercentage.” Elke minister kan dat percent dus telkens aanpassen naar eigen goeddunken, via uitvoeringsbesluiten. Op papier kan de jojo gewoon door blijven gaan.

Daarom vroegen onder meer SOTA en NICC aan het Vlaams Parlement: amendeer en preciseer dit aandeel in het finale decreet, en veranker een percentage van 15% in de wet. Zo zou het decreet echt hard maken wat de minister keer op keer belooft: om kunstenaars centraal te zetten in zijn beleid en hun precaire sociale positie te versterken.

Oppositiepartijen Vooruit en Groen vertaalden die zorg afgelopen donderdag, bij de bespreking van het nieuwe Kunstendecreet in de Commissie Cultuur van het Vlaams Parlement, in elk een amendement op artikel 18. Vooruit stelde voor een concreet minimumpercentage van 10% in te schrijven in het decreet, Groen zelfs 15%. Beide amendementen werden evenwel weggestemd.

Wat doen N-VA, CD&V en Open Vld?

Wél goedgekeurd werd een eigen amendement van de drie meerderheidspartijen op artikel 18 van hun eigen decreet. Alleen niet om een voldoende hoog percentage te preciseren zoals verhoopt, wel om het voorziene budget… te verkleinen! Hier het hele amendement van volksvertegenwoordigers Marius Meremans, Manuela Van Werde & Cathy Coudyser (N-VA), Karin Brouwers & Orry Van de Wauwer (CD&V) en Stephanie D’Hose (Open Vld):

Bij Art. 18. eerste lid de woorden “afdeling 2” invoegen. Volledig artikel 18 wordt dan: ‘Het budget voor de kortlopende subsidies vertegenwoordigt een bepaald minimumpercentage ten opzichte van het totale jaarlijkse kunstenbudget voor de subsidiëring van de instrumenten, vermeld in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 4, afdeling 2’.

Concreet betekent deze goedgekeurde wijziging dat het percentage berekend wordt op een veel kleiner structureel budget dan in het oorspronkelijke ontwerpdecreet: slechts op de 100 miljoen van de kortlopende subsidies en werkingsmiddelen (categorie 1+2), niet langer op de 162 miljoen van kortlopende subsidies, werkingsmiddelen, kunstinstellingen en organisaties met kerntaken (categorie 1+2+3). Vraag maar aan Jantje wat het verschil is tussen één tiende deel van de hele taart, of één tiende deel van een halve taart.

De verantwoording van N-VA, CD&V en Open Vld bij hun amendement luidde:

Om meer harmonisering te brengen in de berekeningsbasis voor het % voor de kortlopende subsidies, wordt de berekeningswijze geënt op de berekeningswijze voor de Landschapszorgcommissie. Dat budget vertegenwoordigt een percentage van het beschikbare budget voor de beoordeling en toekenning van alle werkingssubsidies voor kunstenorganisaties, vermeld in hoofdstuk 4, afdeling 2. Het percentage wordt dus berekend op basis van de werkingssubsidies en niet op het budget van de kunstinstellingen en organisaties met specifieke kerntaken.

Zonder al te technisch te willen worden, snijdt dit argument geen hout. Het vergelijkt appels met peren: de komende beoordelingsronde voor structurele subsidies (waar de kunstinstellingen inderdaad buiten vallen, maar óók de kortlopende subsidies) staat volledig los van waar deze discussie in essentie over gaat: het globale kunstenbudget en de verdeling ervan. Die moet de hele sector in beeld nemen, niet slechts een stukje.

Maar blijkbaar – eens te meer – ziet dit beleid de kunstinstellingen als een apart eiland binnen het kunstenveld. Blijkbaar moet de eventuele groei ervan los gezien worden van alles wat er elders in het veld gebeurt. Blijkbaar staat dus niet de kunstenaar, maar de grote gevestigde instelling centraal. Dat werd ook al zichtbaar in de besparingen van Jan Jambon: 60% op de projectsubsidies, 6% op structurele subsidies en ‘slechts’ 3% op kunstinstellingen. Met dat losgezongen topstatuut, die Olympus-visie op kunst, kunnen de zeven Vlaamse kunstinstellingen het toch zelf niet eens zijn?

Wat betekent dat voor beurzen en projecten?

Vooral de budgettaire consequentie van dit ogenschijnlijk kleine detail is gigantisch. Uit de totale structurele pot waarop het minimumpercentage moet worden toegepast om beurzen en projecten meer financiële armslag en zekerheid te bieden, wordt maar liefst 38% weggekapt. Aan een vast minimumpercentage van 15% wordt dat een negatief verschil van 9 miljoen. De stijging van de projectmiddelen zou zich in dit scenario beperken van 10 naar 15 miljoen, in plaats van naar de voorgestelde 24,3 miljoen.

In de praktijk wordt het echter nog pijnlijker. De meest recente draft van het nakende uitvoeringsbesluit (waarmee de minister het decreet – en dus ook het percent – concreet moet maken) voorziet blijkbaar geen 15%, maar slechts 10%. Op die verkleinde taart van 100 miljoen zou dat neerkomen op nog 10 miljoen voor kortlopende subsidies. Of nog: de beloofde injectie voor de meest kwetsbare spelers in het veld dreigt in de praktijk gewoon een standstill te blijven. En dat aan een minimumpercentage dat lager ligt dan vóór Jambons aantreden (11% in 2017 en 2018).

Dit voorstel is dus in tegenspraak met zowel Jambons belofte op een inhaalbeweging voor kunstenaars, als met zijn eigen relanceplan. Meer dan ooit maken dit amendement en het nakende uitvoeringsbesluit duidelijk dat minister en regering het kunstenveld maar wat voorliegen, als ze beweren ‘dat de precariteit van kunstenaars hen zorgen baart’.

Als de minister zijn eigen visie rond fair pay, zijn aangekondigde strijd tegen precariteit en zijn centrale positie voor kunstenaars serieus neemt, dan blijft 15% op het hele structurele budget de enige integere beslissing die hij kan nemen: extra investeren van 10 naar 24,3 miljoen, in plaats van ter plaatse blijven trappelen. Al tien jaar luidt de slotsom na zowat elke projectsubsidieronde dat het budget te laag is voor waarvoor het moet dienen.

Wie gaat zo’n investering betalen?

Voor zo’n inhaalbeweging tot 15% voor beurzen en projecten zijn drie scenario’s denkbaar:

  1. Zelfs als het minimumpercentage zelf niet mee berekend wordt op het budget voor kunstinstellingen, kunnen zij wel solidair bijdragen aan een hoger budget voor beurzen en projecten. Van die 14,3 miljoen extra zouden ze 40% kunnen bijdragen: hun aandeel in de structurele middelen, oftewel 5,7 miljoen. Dat benadrukt hun verbondenheid met de rest van het veld, en met kunstenaars en kleinere kunstorganisaties in het bijzonder. Hen buiten deze herverdeling laten zou het jojo-effect anders gewoon inwisselen voor een Mattheüseffect, en een beleid promoten van omgekeerde middelenherverdeling: van onder naar boven, niet van boven naar onder. Dat zou niet consequent zijn met Jambons idee dat ‘de grote spelers de zwaarste lasten moeten dragen’ (Visienota).

Als de verhoopte injectie voor beurzen en projecten verhaald wordt op de structurele werkingen, zou dat een bloedbad worden.

  1. Als de huidige berekeningswijze van de meerderheidspartijen ook doorgetrokken wordt naar de eigenlijke extra financiering van beurzen en projecten, dan zou die inhaalbeweging volledig verhaald worden op de structureel gesubsidieerde werkingen. Op hun pot van 90 miljoen zou zo’n overheveling van 14,3 miljoen naar de pot voor kortlopende middelen een structureel verlies betekenen van bijna 16%. In de praktijk is dat een bloedbad. Met die 14,3 miljoen wordt momenteel immers bijna de helft van de structurele werkingen gefinancierd: zij die opereren met minder dan 250.000 euro subsidies. Bijna 100 organisaties zouden dan uit de boot van de werkingssubsidies geduwd worden, op z’n best een reddingsboei vinden in de meerjarige projectsubsidies en daar dan weer de ademruimte beperken van individuele kunstenaars en projectorganisaties. Alles zou dan bij het oude blijven, maar dan met minder zekerheid op continuïteit bij meer spelers. Dan gaan we in Vlaanderen naar een kunstenveld waarin duurzaamheid enkel het privilege wordt voor grote organisaties en ‘topinstellingen’, terwijl al de rest – veelal artist-run organisaties – uitgeleverd wordt aan flexibilisering. Nefast voor de diversiteit van het kunstenlandschap die de minister net zo belangrijk zegt te vinden.

  2. Als de Vlaamse regering haar herhaalde beloftes rond de sociale versterking van kunstenaars en de bloei van het hele kunstenveld echt wil waarmaken, dan is het enige zinvolle scenario het totaalbudget doen groeien met een injectie van buiten het Kunstendecreet. Als kunstenaars echt centraal staan in Jambons kunstenbeleid, dan moet die jaarlijkse 14,3 miljoen extra van elders komen, niet uit de structurele pot. Lijkt dat veel geld? Een deel ervan zou al gewoon een inhaaloperatie kunnen zijn voor de gemiste groei in het kunstenbudget tegenover de gezondheidsindex. Of een pendant van de ingekantelde provinciale middelen die onder voormalig cultuurminister Sven Gatz het kunstenbudget hebben doen groeien zonder reële extra middelen. Of nog: 14,3 miljoen euro gaat om niet meer dan één kilometer autostrade, om een kwartaal partijdotaties, om 2 euro per Vlaming.

Alleen zijn dit vooralsnog ideële scenario’s. Het enige script dat vandaag voorligt bij de Vlaamse meerderheidspartijen, is een simpele stilstand voor beurzen en projecten. Alles blijft dan bij het verhaal dat we al kennen: de precarisering waar Jambon net komaf mee wou maken. En doodeenvoudig ‘fair pay’ inschrijven als een verplichtende subsidievoorwaarde voor projectsubsidies, zonder daar extra budget tegenover te zetten, zal daar niets aan verhelpen. Dat is gewoon je verantwoordelijkheid afschuiven.

“De grootste subsidie voor de kunsten komt niet van de overheid, maar van kunstenaars zelf in de vorm van onderbetaalde arbeid.”

Wie gaat deze piste dan betalen? Het antwoord stond in 2019 al te lezen in een rapport van UNESCO: “De grootste subsidie voor de kunsten komt niet van de overheid, van opdrachtgevers of de privésector, maar van kunstenaars zelf in de vorm van onbetaalde of onderbetaalde arbeid.”

Daarom vragen we met klem aan het Vlaams Parlement:

  • Herroep het amendement op artikel 18 van het decreet: het decretaal vastgelegde percentage moet van toepassing zijn op het integrale kunstenbudget, incl. kunstinstellingen en organisaties met specifieke kerntaken.
  • Schrijf in de uitvoeringsbesluiten 15% als minimumpercentage in, wat anno 2021 zou neerkomen op een jaarlijkse extra injectie van 14,3 miljoen voor beurzen en projecten, van 10 naar 24,3 miljoen.
  • Voorzie voor die injectie extra middelen buiten het huidige budget, dus niet ten koste van de structurele spelers.

Beste kunstenaars, kunstorganisaties, kunstscholen, kunstenpubliek: dit ‘percentje’ dreigt de toekomst en de diversiteit van het hele kunstenveld verder te blokkeren. Alsof corona nog niet erg genoeg is? Geef een cent om het percent en laat mee #dekreet weerklinken!

Overleggen (c) KIM