Literatuur als seculier verlangen. 'Weerstandsbeleid' van Jeroen Mettes

Door Hans Demeyer, op Mon Aug 08 2011 12:01:43 GMT+0000

Op 21 september 2006 pleegde literatuurwetenschapper, essayist, blogger en dichter Jeroen Mettes zelfmoord. Bijna vijf jaar later verschijnt zijn nagelaten werk in twee bundels. Weerstandsbeleid verzamelt zijn essays en vertaalt zijn blog Poëzienotities naar papier.

mettes_cassette_kleinHet is opmerkelijk hoe de zelfmoord van een schrijver altijd een terugwerkende kracht uitoefent op het oeuvre. De vele verwijzingen naar zelfmoord in het werk van Mettes krijgen het karakter van een voorafschaduwing; literaire beschouwingen krijgen ‘in het licht van zijn zelfgekozen dood’ extra betekenis. Of dat werkelijk zo is, laat ik in het midden. Maar dat  vele passages, tot de laatste lege post toe, die extra betekenis blijkbaar kunnen krijgen, zegt wel iets over de inzet van Mettes’ werk.

Mettes omschreef ‘verontwaardiging’ als zijn ‘existentiële Grundstimmung’. Die verontwaardiging betreft het neoliberale kapitalisme dat eenieder tot loonslaaf herleidt, het vele mentale en fysieke geweld in de wereld, de hypocriete politiek, en de grote onverschilligheid die daarover heerst bij de massa. Vanuit en met die gevoelens, ‘niets innerlijks, maar de druk op de huid van buiten’, schreef Jeroen Mettes zijn blog, essays en poëzie: ‘De schrijver maakt van zijn dagelijkse leven, van zijn manier van omgaan met druk of spanning – zijn weerstandsbeleid – een experimentele methode.’ Daarin zit de kern van Mettes’ intelligente en filosofische beschouwingen over hedendaagse poëzie vervat: poëzie is een affirmatief experiment en een verzet (weerstand), en poëzie plaatst zich middenín de wereld.

Mettes kantte zich tegen elke theorievorming over poëzie die het gedicht een ‘transcendent aura’ verleent en het aldus afsluit ‘van de wereld waarin het ingebed is en waaruit het zijn expressieve kracht put’. Als voorbeelden van transcendente categorieën noemt hij de Auteur en de Vorm. Beide zouden aan het gedicht een eenheid geven die het gedicht volgens Mettes niet bezit. De lezer zoekt (en vindt) een coherente boodschap, omdat hij een Auteur achter het gedicht vermoedt, of hij geeft elk individueel sonnet een formele eenheid via de algemene sonnetvorm. Zo worden echter de variatie en meervoudigheid die in elk individueel gedicht besloten zitten, tenietgedaan. Shakespeare schreef een sonnet (Vorm) over het gedicht dat de schoonheid van de geliefde kan conserveren. Veel sonnetten voldoen echter aan die algemene omschrijving, en zo verdwijnt de ‘singulariteit’ van Shakespeares gedicht.

Een gedicht is voor Mettes in de eerste plaats een ontmoeting, dan pas communicatie

Ons vaakst gehanteerde model om een gedicht te lezen stoelt op die transcendente categorieën. Traditioneel stellen we het gedicht voor als een ruimte, meer bepaald als een doosje, waarbij het lezen van de tekst iets is als het openen van de vorm (dé sonnetvorm) om er de inhoud (dé boodschap) uit te nemen. Opnieuw wordt het gedicht van zijn singulariteit ontdaan: welke taaluiting bestaat immers niet uit een vorm met een inhoud? En opnieuw zondert die voorstelling het gedicht af van de wereld: het gedicht is een huis waarvan de lezer de sleutel bezit, en waarin hij even kan uitrusten van het heden en het alledaagse leven.

Mettes stond een immanente theorie voor. Niet de vraag naar wat het gedicht ís staat centraal, maar wel de vraag hoe het werkt en wat het met de lezer doet. Het gedicht is voor hem een gebeurtenis waarin processen van ‘leven, schrijven, lezen …’ in elkaar grijpen. Het is meervoudig en open, kent geen duidelijke oorsprong of spreker (geen Auteur), bestaat slechts uit ‘onderdelen’ die op elkaar inwerken (geen Vorm). Volgens Mettes is het ritme verantwoordelijk voor de autonomie en consistentie (de singulariteit) van het gedicht. Het ritme onderscheidt poëzie van andere taaluitingen, omdat het poëtische ritme ‘op een strategische manier’ afwijkt ‘van het alledaagse taalgebruik en spreekritme’: poëzie is ‘intensief geritmeerde taal’. De lezer wordt door dat ritme gegrepen, en wordt zo een immanente functie van het gedicht: hij/zij kan immers geen afstand nemen van het gedicht, maar moet in het gedicht springen om het te laten bestaan. Een gedicht is voor Mettes dan ook in de eerste plaats een ontmoeting, dan pas communicatie.

In die ontmoeting verliest het territorium (de bekende taal, de persoonlijkheid van de auteur en de lezer; het gedicht als ruimte) terrein. Het komt in aanraking met het ‘Buiten’, een ‘non-wereld’, een ‘paradijs’: iets wat ‘onherleidbaar anders is’. Een gedicht is voor Mettes geen representatie van een utopie, maar de ervaring ervan. Die ervaring heeft plaats in het ritme, want ‘wat is meer werelds en minder persoonlijk dan een ritme?’ Ritme verzet zich tegen elke ruimtelijke voorstelling, en laat de lezer pulseren in ‘de non-wereld van ritme, die geen ruimtelijke afmetingen heeft en “waarin” de tijd niet verstrijkt’.

In die ontmoeting met het Buiten wordt de wereld als ‘ons werk’ bevestigd. En dat werk is niet enkel ‘samenvatten en interpreteren, voelen en denken’, maar ook verlangen. Niet het verlangen naar wat ontbreekt, maar het affirmatieve verlangen van de Franse filosoof Gilles Deleuze (zonder twijfel de belangrijkste invloed op Mettes’ denken): ‘De eeuwige mogelijkheid van nieuwe verbindingen en een andere wereld. Dit impliceert ontbinding en ascese, want wat staat meer in de weg van een dergelijk verlangen dan het individu en het dagelijkse leven?’ Dat is het ethische aspect van Mettes’ theorie: in de ontmoeting van het gedicht ligt het verzet tegen het heden. Een verzet dat tegelijk een affirmatief verlangen is.

Hoe vertaalt die poëtica zich nu in een concrete leespraktijk? Een groot deel van zijn blog, Poëzienotities,vulde Mettes met het Dichtersalfabet. Daarin ging hij de strijd aan met de hedendaagse, Nederlandse poëzie. In alfabetische volgorde nam Mettes elke bundel uit het rek van de Haagse boekhandel Verwijs, om die vervolgens te lezen ‘onder het genot van een grote beker Coca-Cola Light’ in het Hema-restaurant om de hoek. Later op de dag plaatste hij dan poëzienotities op zijn blog. Het Dichtersalfabet is uiteindelijk gestopt bij de G van Goudeseune.

Mettes geeft meerdere keren aan dat hij geen recensies schrijft: ‘Ik behoud het recht van volkomen lokale oordelen en het al typend veranderen van mening.’ Mettes wil oordelen, en dat oordeel is zowel ethisch als poëticaal. Hij onderzoekt welke ideologie en levenshouding het gedicht uitdraagt en mogelijk maakt. Dat leidt ertoe dat hij een gedicht vormtechnisch sterk kon vinden, maar het toch kon afkeuren vanwege een problematisch wereldbeeld: ‘Gebrandy’s geweldige poëzie wordt gegijzeld door zijn mooie, menselijke gedichten.’

Mettes’ afkeuring betreft zowat alles wat de bestaande wereld bevestigt, en alles wat niet verlangt naar het paradijs. Bijvoorbeeld de ‘esthetische ideologie’, waarin een gedicht niet meer mag zijn dan een mooi, troostend of prettig consumptieartikel. Maar ook een van de meest gangbare poëtica’s van de hedendaagse poëzie, de (postmoderne) poëtica van de verstoorde lezer, schiet tekort voor Mettes. Volgens dat leesmodel wordt de lezer zich in de confrontatie met het postmoderne gedicht bewust van zijn hang naar rationaliteit, eenheid en betekenis. Maar daar blijft het ook bij: de bestaande regels worden ontkracht, maar niet verworpen. Mettes wil echter een literatuur als ‘seculier verlangen’: hij beoogt ‘het opstellen van nieuwe regels. Aspiratie, ambitie, verlangen, dáárop lijkt het grootste taboe te rusten.’

Meer dan stellig schrijft Mettes: ‘En ja, het Nieuwe, daarvan Meen ik en Zeg ik dat het de hoogste poëtische waarde is.’ Literatuur moet voor Mettes tot het ‘uiterste’ gaan. Dat vindt hij bijvoorbeeld terug bij Dirk Van Bastelaere (die tegen zichzelf wordt gelezen) en bij Anneke Brassinga. Zij zijn dichters die zich lyrisch uitschrijven, die dromen en idealen laten varen. Die zijn immers nog te plaatselijk, terwijl Mettes een taal verlangt die de grenzen opzoekt van elk territorium van ‘Zijn en Tijd’. Dan kan het gedicht, zoals bij Van Bastelaere, een ‘trailer van het onmogelijke’ worden: de aankondiging van het onmogelijke en het gedicht als ‘product van een beweging naar de limiet’.

Af en toe zegt Mettes dat het een gedicht aan ‘urgentie’ ontbreekt: ‘Urgentie?! Volgens mij iets dat afgekondigd eerder dan gevoeld wordt. Een keuze.’ Wie oordeelt als Mettes, is normerend: dit is goed en belangrijk, dat niet. Die duidelijke stellingname ligt niet in deze wereld, of in het mogelijke, maar in de ‘imbeciele bevestiging van het onmogelijke’. Het zijn Mettes’ doortastende leesvermogen, overtuigende stijl en 'weerstandsbeleid' die ervoor zorgen dat die ambitie steeds persuasief én waar klinkt. Dat Mettes tevens een positieve theorie over poëzie wou formuleren, en een affirmatieve manier zocht om de literatuur en de wereld te ‘denken’ en te verlangen, dat hij aan het hedendaagse gejeremieer wou voorbijgaan, dat hij normerend en polemisch durft te zijn, dat maakt Weerstandsbeleid tot een van de intelligentste, meest duizelingwekkende en meest verfrissende essaybundels in de hedendaagse Nederlandse letteren.

Hans Demeyer studeerde Vergelijkende moderne letterkunde (UGent) en Literatuurwetenschappen (KULeuven); hij bereidt een proefschrift voor over de rol en de innovatieve functie van het lichaam in de Nederlandstalige prozavernieuwing 1960-1970.