Animatie in Vlaanderen (1): groeien in de marge

Door Walewein Hance, op Wed Apr 05 2017 10:26:09 GMT+0000

Als prijzen iets zeggen over uitstraling, dan bereikte de Vlaamse animatiefilmsector precies dertig jaar geleden zijn voorlopige hoogtepunt. Toen won Nicole Van Goethem met Een Griekse Tragedie de Oscar voor beste korte animatiefilm. Sindsdien is de sector enorm gegroeid, maar nooit hebben we nog hetzelfde internationale succes geproefd. Hoe dat kan? Daarvoor moeten we even terug naar 1831. En weer terug.

Je leest het goed: 1831. Van echte films was er toen natuurlijk nog geen sprake. In dat jaar ontwierp de in Brussel geboren Gentenaar Joseph Plateau de fenakistiscoop: een simpele maar vernuftige uitvinding om enkele bijna-identieke afbeeldingen tegen een hoge snelheid achter elkaar te laten bewegen. Et voilà: de primitieve voorloper van de animatiefilm. Zo geldt niet de Verenigde Staten of Japan, wel Vlaanderen als pionier in animatiefilm. Twee jaar later en Nederland had die eer op zijn naam mogen schrijven.

Wie kan, zonder zelf in de sector te werken, drie recente kortfilms van eigen bodem noemen?

Hoe zit het vandaag met die pioniersrol in animatiefilm? We doen een kleine quiz: wie kan, zonder zelf in de sector te werken, drie recente kortfilms van eigen bodem noemen? Inderdaad: animatie maakt nauwelijks deel uit van ons gedeeld cultureel bewustzijn. Omdat veel van die kortfilms auteursfilms zijn en dus totaal niet commercieel denken, blijkt het moeilijk om er een breed publiek mee te bereiken. Precies daar knelt in Vlaanderen het schoentje. Als kortfilms dan toch bekeken worden, is het vaak op Youtube of Vimeo, waar er veel films gratis circuleren. Het is dus niet zo dat ze niet gemaakt worden, of dat er geen kwaliteit tussen zit. Wat is dan wel het probleem? Hoe staat de sector er anno 2017 voor?

Van Harpya tot Flatlife

Die vraag valt niet zinvol te beantwoorden zonder eerst nog even een korte vogelvlucht door de voorgeschiedenis van de animatiefilm in Vlaanderen. Een sleuteljaar in die geboortelijn is 1963. Toen startte Raoul Servais aan het KASK in Gent de eerste animatiefilmopleiding op het Europese vasteland. Dat was nog voor de eigenlijke hoogdagen van de Oostendenaar. In totaal maakte hij veertien films en viel hij meermaals in de prijzen, met onder meer de Gouden Palm in Cannes voor Beste Kortfilm. De meeste lof vergaarde hij voor Chromophobia (1965), Harpya (1979) en zijn eerste en enige langspeelfilm Taxandria (1994).

75_hance_harpya-c2a9-raoul-servais.gifDe jaren 1980 waren geen goede periode voor de Vlaamse animatiefilm. Frits Standaert, animator en vakhoofd Animatie aan het RITCS, mocht dat aan den lijve ondervinden. ‘In die jaren maakte de animatiefilm wereldwijd, maar vooral in Europa, een enorme crisis door. Deels moest men zoveel produceren voor televisie dat de kwaliteit alsmaar daalde, deels was er de globalisering, met de opkomst van animatiefabrieken in China, Korea, Maleisië... Die bestaan natuurlijk nog altijd, maar intussen is de industrie er een stuk volwassener geworden, met veel betere werkomstandigheden. Toen was het echt vreselijk. De studio waar ik werkte, ging overkop.’

Toen Nicole van Goethem in 1987 niet alleen de Joseph Plateauprijs, maar ook de Oscar voor Beste Korte Animatiefilm in de wacht sleepte, zette dat Vlaanderen in één klap terug op de internationale kaart. Ook in de nillies, mede dankzij de oprichting van het Vlaams Audiovisueel Fonds (VAF) in 2002, zouden nog verscheidene andere talenten de sector een internationale duw in de rug geven.

Zo won Jonas Geirnaert in 2004 in Cannes de Prijs van de Jury in de categorie Korte Films voor zijn afstudeerfilm Flatlife. Hij zou daarna nog de succesvolle strip Kabouter Wesley omvormen tot animatiereeks, maar nam dan afscheid van het creatieve animatielandschap. Een spijtige zaak? Zelf ziet Geirnaert dat niet zo. ‘Je moet stoppen voor het helemaal op is. Wat mij vaak stoort, is dat een grote speler de makers van een succesvolle reeks kan dwingen er vijf of zes seizoenen uit te persen. Daar had ik geen zin in.’ Wordt de Vlaamse animatie te zeer gestuurd door louter financiële belangen?

Vlaanderen kortfilmland

In elk geval is het niet toevallig dat hier nog bijna geen enkele langspeelfilm is vermeld. De Vlaamse animatiesector wordt nog altijd gedomineerd door kortfilms. En daar zijn enkele goede redenen voor. Zo besteden de vier animatieopleidingen in Vlaanderen vooral aandacht aan kortfilms. Het kost ook gigantisch veel geld om een animatielangspeelfilm of serie te maken: animatie is immers veel tijds- en arbeidsintensiever dan fictie of documentaire. Als je er vanuit gaat dat je voor een vloeiend beeld twaalf tekeningen per seconde nodig hebt, is de rekening snel gemaakt. Een kortfilm van negen minuten zou ongeveer 6500 tekeningen vereisen: niet iets wat je op een, twee, drie klaarspeelt.

75_hance_flow-2014.jpgToch heeft Vlaanderen de jongste jaren heel wat korte pareltjes voortgebracht. Zo was er Flow (2014) van Mathijs Demaeght: een film over de ongewone vriendschap tussen een meisje en een wolf, waarmee hij zich meteen in beeld werkte bij de bekende Amerikaanse animatiesite Cartoon Brew. Ook Oh Willy… kan niet onvermeld blijven. Deze kortfilm van Emma De Swaef en Marc James Roels dateert intussen al van 2012, maar blijft een lust voor het oog en het hart. Het knuffelgehalte van de wollen Willy staat in perfect contrast met de donkere toon van het verhaal. Een mix waardoor je bij momenten zit te kijken met een lach én een traan.

Hoewel de kracht van die films vooral in de prachtige animatie en het verhaal ligt, valt er bij sommige van die films nog een extra eigenschap op. Hun onderliggende boodschap vestigt graag de aandacht op maatschappelijke problemen. In Kastaars (2016) wil Jasmine Elsen bijvoorbeeld laten zien hoe we vaak selectief blind blijven voor problemen rondom ons. ‘Ik haat films die met het vingertje wijzen, die je zeggen wat je wel en niet mag doen, maar die blindheid is iets wat me al heel lang stoort aan mensen, zeker nu met de vluchtelingenproblematiek. Ik ben zelf in Palestina geweest. Die apartheid daar heeft me echt hard geraakt.’

Is dat een tendens, filmmakers die met politieke en maatschappelijke boodschappen hun steentje willen bijdragen aan een betere wereld? Ook Roman Klochkov kaartte in Natasha (2012) de Europese migratieproblematiek aan. ‘Dat moet eigenlijk helemaal niet, en in mijn laatste producties is dat ook niet langer het geval. Niemand zal me dus afschilderen als een politieke of sociaal-economische kunstenaar. Dat is ook mijn bedoeling niet. In de eerste plaats wil je een film maken die interessant, beklijvend, boeiend en mooi in elkaar zit. Een thema is louter een kapstok. Maar in de tijd van Natasha vond ik zo’n statement eigenlijk wel leuk. Wie weet haal ik dat ooit nog wel eens terug boven.’

Kunst zonder publiek?

Nu is een boodschap inschrijven één ding, maar ze bij de mensen krijgen nog iets heel anders. Als iets de Vlaamse animatiekortfilm typeert, lijkt dat vooral zijn relatieve onzichtbaarheid te zijn. Het heeft iets van een vicieuze cirkel. Geen publiek betekent minder kans op investeerders, betekent geen inkomsten, betekent minder kans op publiek. Is het dan nog wel de moeite dat de helft van het budget dat het VAF uittrekt voor animatie precies voor die kortfilms bestemd is?

75_hance_Kastaars (2016) Jasmine Elsen.jpgHet is een discussie die de sector bezighoudt, maar veel animatoren lijken zo’n voorliefde te hebben voor het korte genre dat ze liever een oplossing zien om een groter publiek te bereiken dan kortfilms meer naar de achtergrond te schuiven. Ideeën zijn er genoeg. Dat een overheidszender als Eén af en toe eens een Vlaamse kortfilm programmeert op een toegankelijk uur, bijvoorbeeld. Of dat een keten als Kinepolis vóór de vertoningen van een langspeler een animatiekortfilm laat zien. Alleen vormen zulke oplossingen zo’n groot financieel risico dat grote spelers er niet snel in zal meegaan. Er zijn meer creatieve oplossingen nodig.

Jonas Geirnaert legt de toekomst van het medium in handen van de makers zelf. Zo droomt hij van openbare projecties. ‘Er was ooit een groep in Berlijn die onder de noemer 'A Wall is a Screen' guerrillavertoningen van kortfilms hield in de publieke ruimte. Dan gingen ze met een mobiele projector en luidsprekers naar een onverwachte plek in de stad en projecteerden ze daar op een onverwacht moment een kortfilm voor voorbijgangers. Mensen kwamen zo in aanraking met het medium en kregen heel goede dingen te zien. Moet er niet meer in die richting gebeuren? Af en toe uit de cinema trekken om mensen te bereiken?’

Ook animatiefilmfestivals zijn mooie initiatieven om een nieuw publiek te bereiken, maar hun impact blijft eerder beperkt. Roman Klochkov verwijst naar Anima, dat onlangs van 24 februari tot 5 maart in Brussel liep en steeds meer aandacht besteedt aan animatiefilms van Belgische bodem. ‘Je treft er zeker ook gewoon publiek, maar een groot deel blijft bestaan uit filmproducenten, filmmakers of familieleden. Dat geeft Anima iets intiems. Wel zetten ze actief in op profilering naar het bredere publiek, om mensen bewust te maken dat het niet enkel voor filmmakers is.’

Een stap vooruit met het VAF

Een positief signaal is de voorzichtige groei van langspeelfilms en series. Sinds de oprichting van het VAF Mediafonds in 2011 hebben nu ook Vlaamse animatieseries, weliswaar gedeeld met fictie- en documentaireseries, een eigen subsidieorgaan. ‘Zo zijn voor het eerst Vlaamse animatiereeksen geboren’, zegt Karla Puttemans van het VAF. ‘Op een paar uitzonderingen na was dat genre onbestaande voor wij er waren.’ Een mooi voorbeeld van zo’n succesvolle Vlaamse animatieserie is My Knight and Me van Joeri Christiaen, uitgezonden op tal van zenders, waaronder Cartoon Network.

75_hance_my-knight-and-me.jpgWel is het veelzeggend dat die prille Vlaamse animatieseries enkel voor kinderen zijn, terwijl er voor volwassenen wel langspeelfilms en kortfilms bestaan. In Japan of de Verenigde Staten zie je die series wel. Dat komt omdat je voor subsidies van het Mediafonds eerst een televisiezender achter je moet hebben. En aangezien in Vlaanderen enkel Ketnet en VTM Kzoom animatieseries uitzenden, is het hier zo goed als onmogelijk om series te produceren die ook een volwassen publiek aanspreken.

Voor animatielangspeelfilms zette het VAF in 2015 wel een nieuwe stap, door de helft van zijn animatiebudget – goed voor 750.000 euro – te bestemmen voor één film per jaar. Dit omdat, aldus het jaarverslag van het VAF, Vlaamse animatiebedrijven vooral een sterke reputatie hebben opgebouwd als service-verlenende partner. ‘Nu gaan we een stap verder: er komt een aparte commissie met als focus inhoudelijk én financieel majoritaire langspeelanimatiefilms. Bedoeling is om zo één Vlaamse animatiefilm per jaar te steunen met een bedrag van 750.000 euro.’ Toch blijft het moeilijk, want zelfs voor een lowbudget-animatiefilm heb je vijf keer meer nodig.

Ook de concurrentie van de grote Amerikaanse studio's is moordend. Makers zijn het erover eens dat je met weinigzeggende mainstreamfilms niet kan opboksen tegen de vloeiende animatie uit de VS. Eric Goossens maakt met zijn studio Walking the Dog vooral auteursfilms, maar wanneer hij zich af en toe ook eens aan een mainstream project waagt, probeert hij die films te onderscheiden door er een duidelijke boodschap in te stoppen. ‘Dat helpt, heb ik ook gemerkt bij Kinepolis Film Distribution. Toen zij Richard the Stork aankochten, zeiden ze dat er een bijzonder gevoel in zat. En kinderen moeten zoiets meekrijgen. In tegenstelling tot de Belgische multinational nWave focussen wij dus niet op puur entertainment.'

Bestaat er dan zoiets als een ‘typisch Vlaamse’ film of ‘serie’?

Regisseur Jan Bultheel gooit het over een radicaal andere boeg. ‘Ik heb vanaf het begin gekozen om een langspeelfilm te maken voor een volwassen publiek. Volgens mij is dat een van de enige mogelijkheden om het hoofd te bieden aan de wereldwijde family entertainment industry. Onze redenering was: als Vlaming kan je alleen maar films maken die zich náást dat soort producties zetten. Zo realiseerden we in 2015 Cafard: een film over de oorlog, waarin mensen worden verkracht en vermoord. Totaal geen family entertainment dus. Maar wel een film met een waardevol verhaal en bijzondere grafische stijl. Dat is een heel andere manier van animeren.’

Majoritair versus minoritair

Bestaat er dan zoiets als een ‘typisch Vlaamse’ film of ‘serie’? Alleen al over de definitie bestaat er veel discussie. Die lijkt heel simpel, maar als je een lijst zou moeten geven van alle Vlaamse animatielangspeelfilms van de jongste twintig jaar, kan die lijst variëren tussen twee en twintig titels. Die onduidelijkheid heeft alles te maken met het verschil tussen ‘majoritair’ en ‘minoritair’ Vlaamse films. Voor dat onderscheid gelden drie factoren. Vooreerst moet het merendeel van de artistieke ploeg Vlaams zijn (scenarist, regisseur, …). Ook de inhoud verhoudt zich op een of andere manier tot de Vlaamse cultuurgemeenschap. En ten slotte is het project een initiatief van een Vlaamse producent of grotendeels gefinancierd door een Vlaamse producent. Pas als een project aan twee van die drie voorwaarden voldoet, spreken we van een majoritair Vlaamse film.

75_hance_Jan Bultheel.jpgZo hebben we er wel niet veel. Jan Bultheel is zowat de enige Vlaamse regisseur die met Tondo Films, waarvan hij 50% eigenaar is, voor dat Vlaamse label gaat. Met Cafard lukte hem dat al, en voor zijn tweede productie Canaan kon hij als eerste genieten van de volle 750.000 euro productiesteun van het VAF. ‘Voor Cafard hebben we een 'pop-up studio' opgericht, om niet een vaste studio aan de gang te moeten houden. Dat is namelijk een probleem in Vlaanderen. We hebben hier vijf, zes echt goed draaiende studio's, maar die moeten continu allerlei opdrachten aannemen om hun studio te blijven doen draaien. Daarom investeren ze niet zo gauw in eigen projecten: die vragen nu eenmaal veel tijd en terwijl twee of drie mensen aan het scenario aan het schrijven zitten, zitten er twaalf met hun vingers te draaien. Daarmee is nog niet gezegd dat een pop up-studio zoveel makkelijker is. Nu we Canaan aan het opstarten zijn zonder vaste studio, blijkt het juist weer moeilijker om de juiste mensen te vinden.’

Of kortfilms ooit hun weg naar het grotere publiek vinden, valt nog af te wachten, maar de sector gaat erop vooruit.

Productiestudio nWave is een uitzondering op de regel, omdat hij juist wel veel langspeelfilms maakt. Alleen hanteert nWave het Amerikaanse systeem, waarbij een studio – in dit geval het Franse Canal+ – het bedrag voorschiet en de afgewerkte film dan met winst probeert te verkopen over de hele wereld. In Europa kan dit enkel in Frankrijk, en zelfs daar komt het zelden voor. Het leeuwendeel van de Europese productiehuizen werkt met subsidies en – door het hoge prijskaartje  – in coproductie met andere landen. Niet toevallig resulteert dat vaak in een minoritaire Vlaamse positie, waarbij onze studio's een kleiner deel van het project in handen hebben.

Alleen is niet iedereen het met dat ‘minoritair’ etiket eens. ‘Films maak je samen’, verdedigt Eric Goossens. ‘Bij internationale coproducties hebben de mensen die hier het werk doen, hetzelfde majoritaire gevoel als de buitenlanders. En bij investeringen van 10-15 miljoen euro kan je toch niet zeggen dat iemand minoritair is? Misschien levert een bepaald land wel de regisseur, maar alle tekeningen, alle andere inzet, alle andere toevoegingen zijn gewoon majoritair.’ Goossens maakt de vergelijking met de museumwereld. ‘Als jij een tentoonstelling organiseert met vier vrienden en je als initiatiefnemer claimt de majoritaire man te zijn, wat zeg je dan tegen je vrienden die de schilderijen aanleveren? Dat is een typisch Vlaamse en zeer onsmakelijke oprisping.’

Eén grote familie

75_hance_flatlife.jpgDe hele discussie heeft iets dubbels. Want hoewel het misschien te betreuren valt dat er maar zo weinig Vlaamse films gemaakt worden, versterkt die minderheidspositie wel onze internationale banden en kunnen Vlaamse productiehuizen meewerken aan grotere en mooiere projecten. Voor studio's als Walking the Dog betekent minoritair dan ook niet altijd minder. ‘Wij gaan binnen constructies van coproducenten meestal voor de moeilijkste en meest uitdagende job. Als men zich dan in het buitenland afvraagt wie zoveel kwaliteit heeft afgeleverd, liggen we toch een beetje boven in de coproducties. Tegelijk speelt het antwoord eigenlijk geen rol. Ik heb evenveel respect voor de mensen die de modeling doen. Niemand maakt daar in de animatiewereld onderscheid in, zelfs de grote Franse producties niet. We zijn één grote familie.’

Conclusie? De sector in Vlaanderen gaat erop vooruit. Of kortfilms ooit hun weg naar het grotere publiek vinden, valt nog af te wachten, maar de toename van langspeelfilms en series doet alvast het beste verhopen. Met Cafard heeft Jan Bultheel bovendien bewezen dat je ook in Vlaanderen een majoritaire langspeelfilm kan realiseren. En of je die titel nu belangrijk vindt of niet, het blijft een mooie prestatie die de deur opent naar meer en nieuwe mogelijkheden. Internationaal zal Vlaanderen door zijn subsidiesysteem wellicht nooit kunnen concurreren met een grootmacht als de Verenigde Staten, maar binnen Europa heeft het zijn kunnen al bewezen. Wie weet staat er binnen afzienbare tijd wel weer een Oscar op het menu voor ons kleine landje?

Walewein Hance studeert journalistiek aan de AP Hogeschool in Antwerpen. Hij schreef deze driedelige reeks in het kader van een stageonderzoek bij rekto:verso. Lees hier deel 2 (de opleidingen) en deel 3 (financiering).