Wondelgemse Meersen

Door Dominique De Groen, op Mon Feb 28 2022 08:11:00 GMT+0000

Wat betekent 'periferie' in een onmogelijk uitgestrekte en constant uitdijende stad, een stad zonder enkel, eenduidig centrum? Dominique De Groen struint door de Wondelgemse Meersen en Los Angeles, op zoek naar een antwoord.

Op 1 januari heb ik doorgaans wat anders te doen dan rondslenteren in verwilderde zones aan de rand van de stad — tot ’s avonds op de bank hangen, bijvoorbeeld, met vrienden die hier nog zijn van de nacht tevoren, terwijl we traditiegetrouw naar de bordspelverfilming Clue kijken en de overschotten bier en eten aanboren. Helaas, dit jaar ben ik aan het herstellen van een covidinfectie en moet ik mijn medemens nog enkele dagen mijden. Het is de eerste keer dat ik het huis verlaat sinds kerstdag, en waarschijnlijk komt het omdat ik net Emily Brontës Wuthering Heights heb herlezen, maar even waan ik me een bleke, fragiele victoriaanse heldin, die na een levensbedreigende, maandenlang aanslepende koorts voor het eerst de frisse buitenlucht mag gaan inademen op de woeste heide. Alleen: dit gebied valt bezwaarlijk te typeren als ruwe, ongerepte heidegrond, ver van de beschaving — al heeft het wel iets wilds, iets desolaats, iets mysterieus zelfs. Ik loop langs een betonnen wandelpad door het dunne strookje natuurgebied dat overblijft van de ooit uitgestrekte Wondelgemse Meersen, op de grens tussen Gent en Wondelgem. Niet dat ik, toen ik hier twee jaar geleden voor het eerst kwam, doorhad dat het om natuurgebied ging. Een braakliggende zone, dacht ik, gesandwicht tussen twee industriezones.

Ooit belangrijke of geliefde plaatsen, die een centrale rol hebben gespeeld in het vormgeven van deze regio, bevinden zich nu in de outskirts, out of sight, out of mind.

Links van mij rijzen schoendozen van beton, glas en staal uit het dode gras, een kaal en clean bedrijvenpark. Aan mijn rechterkant schiet een diverse collectie pioniersplanten hoog uit de grond, samen met kluiten gelig riet, kale bomen die donker afsteken tegen de heldere hemel, en een enorme massa woekerende braamstruiken die zich rond de vier benen van een elektriciteitspyloon slingeren. Daarachter ligt het Forensisch Psychiatrisch Centrum, een gesloten instelling voor geïnterneerden. Dit is een drassig landschap. Bij vochtig weer veranderen paadjes in modderpoelen, breken diepe plassen de grond open. Achter de twee vijvers die het gebied rijk is, liggen loodsen, gigantische ronde opslagtanks, bergen verwrongen oud ijzer: visuele vertegenwoordigers van de havenindustrie achter het Lievekanaal.

© Dominique De Groen

In de lente broeden Canadese ganzen hier hun eieren uit, leren hun kuikens zwemmen in de vijver. Nu dobberen er alleen enkele meeuwen op het donkere water. Er staan minder bomen dan de laatste keer dat ik hier was, en er zijn brede, slijkige paden verschenen die er voorheen niet waren. Het is een mooie dag, de hemel diepblauw. De halflevende vegetatie baadt in het zachte, warme, gouden licht van de late namiddagzon.

Randen van de metropool

Mijn onfortuinlijk rendez-vous met Miss Rona moet plaatsgevonden hebben op de terugreis van Los Angeles, waar ik research deed voor een roman. Wanneer ik mijn mama enkele foto’s toon, schrikt ze van de plaatsen waar ik mijn tijd heb gespendeerd: desolate, vaak semi-industriële zones, langs drukke autowegen zonder voetpad, en zonder verder een levende ziel in de omtrek.

Montebello bijvoorbeeld, ten oosten van L.A. Vanaf de halte waar bus 269 me afzet, moet ik nog een dik half uur wandelen in de met afval bestrooide berm. Achter een scheefgezakt ijzerdraadhek strekt een dorre, met droge struiken en pylonen bezaaide woestenij zich uit. ‘No trespassing’, waarschuwt een bord me, ‘U.S. Government Property’. In de omliggende heuvels gaan olieboortorens op en neer, als gigantische, prehistorische vogels die in een mechanisch ritme zwart bloed uit de rotsen slurpen. Mijn bestemming is de intersectie van San Gabriel Boulevard en Lincoln Avenue, een doodgewoon kruispunt van twee autowegen, min of meer in the middle of nowhere. Een onopvallende gedenksteen is het enige wat erop wijst dat hier ooit meer was. Dit is de locatie waar in 1771 de oorspronkelijke Misión San Gabriel Arcángel werd gebouwd, voordat de missiepost in 1775 enkele kilometers verderop verhuisde, en waar dus de Spaanse kolonisatie van de regio rond Los Angeles begon. Naast het kruispunt ligt een klein natuurgebied, Bosque del Rio Hondo. De Rio Hondo, leert een infobord op de parking mij, was ooit een belangrijke verkeersader en handelsroute voor de Tongva, de oorspronkelijke bewoners van dit gebied. Het natuurgebied, waarvan de vibe verdacht industrieel aanvoelt (pylonen, hoge bergen zand, een waterzuiveringsinstallatie), heeft iets morsigs, iets vaagweg sinisters. Uit een tentenkamp van daklozen aan de oever van de rivier kringelt rook en weerklinkt muziek.

Soms denk ik dat deze zones knooppunten zijn, kluwens van onzichtbare krachtlijnen en geschiedenissen die zich hier openbaren: aan de randen, waar officiële of dominante narratieven beginnen te rafelen, hun kracht verliezen.

Een week later, in Lakeview Terrace, aan de noordelijke rand van de San Fernando Valley en dus ook van L.A., ploeter ik door de drek tussen de stallen van een manège, niet helemaal zeker of ik hier wel mag zijn, en beland uiteindelijk onder een viaduct van Foothill Freeway. ‘APATHY’, staat er in grote witte letters onder de brug gekalkt. Tussen de hoge bermen strekt zich een lange, wilde strook grond uit, een zandige bedding begroeid met chaparral, de droge, lage, weerbarstige vegetatie die in dit woestijnklimaat gedijt. Na een tijdje ontdek ik tussen de struiken een smalle waterloop. Het is deze beek — Little Tujunga Creek — waar ik naar op zoek was, al kon ik haar precieze loop op voorhand nergens terugvinden. Verderop, in een dicht en donker bosje, mondt ze uit in de Tujunga Wash. Een paar tenten en een half in de modder verzonken winkelkar doen vermoeden dat hier mensen wonen. Later, vanaf de nabijgelegen Hansen Dam, zie ik het verdere verloop van de rivier: een dun stroompje in een betonnen kanaal — hetzelfde lot dat de ooit machtige Los Angeles River, waarin zij ter hoogte van Studio City uitmondt, beschoren was.

Little Tujunga Creek en de Tujunga Wash spelen een belangrijke rol in enkele oude inheemse legendes over de streek. Nu stromen ze, alvorens bedwongen te worden in een betonnen keurslijf, door moeilijk te bereiken, perifere zones. Op zoek naar ergens waar ik een bus kan nemen, dwaal ik urenlang door een industrieel gebied, ploeterend in de smalle en oneven berm van een drukke autoweg, het natte gras bezaaid met lege miniatuurflesjes whiskey. Boven mij knetteren elektriciteitsleidingen in de motregen.

© Dominique De Groen

Wat betekent periferie in een onmogelijk uitgestrekte en constant uitdijende stad, een stad zonder enkel, eenduidig centrum? De relatie tussen kern en buitengebied, hier sowieso instabiel en ongrijpbaar, wordt verder vertroebeld door complexe geschiedenissen en de machtsverhoudingen die daaruit voortvloeien. Ooit belangrijke of geliefde plaatsen — een inheemse handelsroute, een koloniale missiepost, een rivier die werd gekoesterd in verhalen — plaatsen die, ten goede of ten kwade, een centrale rol hebben gespeeld in het vormgeven van deze regio tot wat ze vandaag is, en die iets te zeggen hebben over wie daarbij gruwelijk onrecht is aangedaan — bevinden zich nu in de outskirts, out of sight, out of mind. Hun verhalen zijn, in het beste geval, verbannen naar een afgeschenen infobord, een onopvallende gedenksteen. Maar wie komt ze lezen, aan de rand van de metropool?

Oceanen van onbetaalde arbeid

Soms denk ik dat deze zones knooppunten zijn, kluwens van onzichtbare krachtlijnen en geschiedenissen die zich hier openbaren: aan de randen, waar officiële of dominante narratieven beginnen te rafelen, hun kracht verliezen. Misschien fascineren ze precies omdat ze zo moeilijk te definiëren zijn. Natuurgebieden die zijn samengeklonterd met industriële zones, er onmogelijk van te onderscheiden zijn, halen onze nette, afgelijnde categorieën van ‘stad’ en ‘natuur’ overhoop: ze zijn geen van beide of allebei. Ze tonen ons hoe arbitrair het onderscheid is en hoezeer dat onderscheid ideologisch bepaald is door de kapitalistische toe-eigening van landschappen en levensvormen.

Deze randgebieden, die stad noch bos zijn, verzetten zich tegen de vereenvoudiging en rationalisering van landschappen die kapitalisme in de hand werkt en vereist.

In Capitalism in the Web of Life schrijft Jason W. Moore dat ‘de’ economie en ‘de’ natuur niet onafhankelijk van elkaar bestaan. Kapitaal is niet iets dat louter een impact of voetafdruk heeft op een passieve natuurlijke wereld, maar wordt integendeel gecoproduceerd door het volledige web des levens, door mensen en planten en dieren, door steenkool en zand. Winst, aldus Marx, komt voort uit de exploitatie van betaalde arbeid, gesteld dat de verloning voor die arbeid minder is dan de eigenlijke meerwaarde die wordt gegenereerd. Volgens Moore is dit echter slechts één zijde van de munt. De exploitatie van arbeid wordt mogelijk gemaakt door een veel grootschaliger, en tegelijkertijd minder zichtbaar, proces: de toe-eigening van onbetaald werk, uitgevoerd door zowel menselijke als niet-menselijke entiteiten buiten, maar wel binnen het bereik van het economische circuit. Denk aan huishoudelijk werk, de arbeid van ouders die toekomstige werkkrachten grootbrengen, maar ook aan de fotosynthese van de gewassen die ons voorzien van de nodige calorieën om in leven en productief te blijven, of van bomen die hout en papier leveren. Denk aan de arbeid van lastdieren en van micro-organismen die landbouwgrond vruchtbaar houden, aan het tot fossiele brandstoffen gestolde werk van oeroude planten, en aan de arbeid van mensen die, vroeger en nu, buiten de geldeconomie vallen, maar wier onzichtbare werk wel een fundament vormt van die economie: (moderne) slaven, gekoloniseerde en inheemse volkeren, het leeuwendeel van de vrouwen in de loop van de menselijke geschiedenis. Het kapitalistische metabolisme valt dus niet te reduceren tot de productie en consumptie van goederen: eilandjes van warenproductie, schrijft Moore, dobberen in een peilloze oceaan van onbetaald werk — menselijk, dierlijk, plantaardig en mineraal.

© Dominique De Groen

Zelfs wanneer we erkennen dat natuur en mensheid niet losstaan van elkaar, zien we ze vaak nog steeds als twee substanties die weliswaar met elkaar interageren, maar niettemin onafhankelijk van elkaar bestaan: zo diep zit de scheiding in ons denken verankerd. Maar ze bestaan niet los van hun relatie tot elkaar, het is precies in die relatie dat zij elkaar produceren. De constructie van ‘de Natuur’ als extern en abstract object bestendigt de illusie dat heel de natuurlijke wereld gereduceerd kan worden tot inwisselbare delen en grondstoffen, getransformeerd tot versimpelde, gestandaardiseerde, kwantificeerbare landschappen zoals monoculturen. ‘De Natuur’ wordt iets passiefs, dat machteloos ondergaat wat kapitaal en ‘de mensheid’ haar aandoen.

In de gemene gronden liepen menselijke en niet-menselijke levensvormen en praktijken kriskras door elkaar, overlapten ze, vormden een palimpsest.

De kracht van deze marginale, moeilijk leesbare, weerbarstige landschappen is dat ze zich niet zo netjes laten categoriseren als ‘Natuur’, als iets wat losstaat van de mens. De complexe koppelingen en samensmeltingen van menselijke en niet-menselijke levensvormen en praktijken openbaren zich hier, aan de rand van ons gezichtsveld. De boortorens in de woeste heuvels, de ganzennesten naast de schroothopen, de roofvogels die boven de pylonen cirkelen. Deze randgebieden, die stad noch bos zijn, vaak groen en vol van leven maar niet per se op een manier die we als maatschappij mooi of waardevol achten, verzetten zich tegen de vereenvoudiging en rationalisering van landschappen die kapitalisme in de hand werkt en vereist. Het zijn plekken waar de netjes afgelijnde constructie van ‘de Natuur’ — een constructie die exploitatie en toe-eigening vergemakkelijkt — verbrokkelt.

Gemene gronden

© Dominique De Groen

Het smalle strookje Wondelgemse Meersen is het laatste restant van een groot moerassig gebied dat zich ooit uitstrekte van Gent tot Evergem, en dat vanaf halverwege de 19e eeuw stukje bij beetje werd drooggelegd en verkaveld. Ik probeer me voor te stellen hoe het vroeger was: wilgen, elzen, nesten van watervogels langs donkere vijvers — en daartussen, misschien, een wirwar van paden, door het slijk getrokken door mensen die in dit niemandsland hout kwamen sprokkelen, bessen en kruiden plukken, een dier lieten grazen. Perifere, woeste, of minder vruchtbare gebieden die aan niemand toebehoorden, zoals heiden en meersen, werden vroeger vaak door de lokale bevolking gemeenschappelijk gebruikt voor een veelvoud aan functies. Vaak vormden zulke gemene gronden, of commons, een levensnoodzakelijke aanvulling op een schrale broodwinning, vulden de kruimels die mensen bijeenschraapten in de marges, de leemtes in de voorraad op, genoeg om de winter door te komen — een cruciaal vangnet dat wegviel toen zulke gebieden geprivatiseerd werden.

In deze marginale zones lijken verborgen geschiedenissen haast tastbaar te worden: geschiedenissen van geweld, van onteigening. Van de resourcification van alle leven.

In de gemene gronden liepen menselijke en niet-menselijke levensvormen en praktijken kriskras door elkaar, overlapten ze, vormden een palimpsest. Van zodra zulke gebieden een duidelijke eigenaar kregen, werden ook hun functies eenduidiger, strakker gedefinieerd. Hier wordt gewoond, hier wordt staal geproduceerd, hier groeit tarwe en niets anders, hier grazen schapen en niets anders. Over de privatisering van gemene gronden, of ‘enclosure of the commons’, is veel geschreven in de Britse context, maar het is een proces dat zich bijna overal, in een of andere vorm, heeft voorgedaan — en dat op vele plaatsen nog volop bezig is. Het is een cruciale component van kolonisatieprocessen: het land van de Tongva, vaak gemeenschappelijk gebruikt en begrensd door rivieren, beken en heuvels, werd eerst toegeëigend door de Katholieke Kerk, vervolgens door Mexicaanse grootgrondbezitters en later door Amerikaanse speculanten, en wordt nu bezet door industrie, woonwijken en natuurgebieden die toebehoren aan de staat — zonder enige symbolische of materiële erkenning voor de oorspronkelijke bewoners. In deze marginale zones lijken zulke verborgen geschiedenissen haast tastbaar te worden: geschiedenissen van geweld, van onteigening. Van de resourcification van alle leven.

Onkruid in de voegen

In de Meersen zijn borden verschenen met een foto van een koppel dat gezwind langs het betonnen pad fietst. ‘Langs het Lieveke ontwikkelt de Stad Gent een groene, recreatieve as en kleine natuurkern’, staat daaronder te lezen. Vrij vertaald: een deel van de Meersen moet plaats ruimen voor een nieuw oefenterrein van De Lijn, in het resterende gebied worden een paar bankjes gezet. De plannen maken me verdrietig, maar ik word evenmin warm van de woorden die iemand opstandig op een van de borden heeft gestift. ‘Van hieruit wandelend geniet u links van een fris gebetonneerd bedrijventerrein’, klinkt het sarcastisch. ‘Rechts achter de Lieve ziet u het FPC en de industrie van de haven. Snuif ook de heerlijke geur van het creosoot bedrijf.’

Laten we naast datgene wat we waarderen als ‘ongerept’ ook de ambigue biotopen in de marges koesteren.

Het huichelachtige bord doet ook mij kokhalzen, maar tegelijkertijd betwist ik de implicatie dat natuur minder natuur is omdat ik tussen de takken de occasionele glimp opvang van geïnterneerden die over hun grasveldje slenteren, of dat ze minder waardevol of ‘authentiek’ is omdat ze tussen de voegen van een bedrijventerrein groeit. Zulke noties van puurheid en oorspronkelijkheid zijn niet neutraal, en zijn schadelijk: ze vertrekken vanuit diezelfde constructie van ‘de Natuur’ als iets externs, iets fundamenteel gescheiden van ons, die de kapitalistische toe-eigening van levensvormen vergemakkelijkt. Natuurlijk vind ik niet dat we fabrieken moeten gaan bouwen in het Amazonewoud, maar laten we naast datgene wat we waarderen als ‘ongerept’ ook de ambigue biotopen in de marges koesteren. Het zogenaamde onkruid dat koppig blijft groeien in de barsten in het beton, in de littekens van de geschiedenis, verdient onze aandacht voor wat het te vertellen heeft.