Wit op wit: het lachje

Door Rebekka de Wit, op Tue Dec 05 2017 23:00:00 GMT+0000

In elk nummer zoekt Rebekka de Wit de nuances van het bestaan tussen de lijnen van het leven. Een column als uitwuiver.

Een paar dagen voordat #metoo op mijn tijdlijn voorbijkwam, zat ik te eten met een aantal mensen, onder wie een gearriveerde acteur. Gepensioneerd inmiddels. Iemand vroeg hem of hij van plan was publiekelijk te reageren op de hetze in Hollywood en de bekentenissen van vrouwen die daarop volgden in de media.

Er kwam toen een schamper lachje en hij schudde zijn hoofd. ‘Want wat valt er nou te zeggen,’ zei hij. Ik vermoed dat hij dacht dat ik er ook om zou lachen. Ik vermoed dat hij dacht dat ik ook zou vinden dat daar niks over te zeggen valt.

Het is zo dat je mij vrij makkelijk kunt verleiden om ergens een grap over te maken. Of iets te relativeren. Ik heb in veel uitzichtloze situaties – zeg een sterfbed (van iemand anders weliswaar, maar toch) – lol getrapt en dat toen beschouwd als het existentieel hoogst haalbare.

Ik heb in uitzichtloze situaties lol getrapt en dat beschouwd als het existentieel hoogst haalbare

Maar zittend aan die eettafel, met een generatie blanke mannen aan wie je white privilege niet meer krijgt uitgelegd, was ik sprakeloos. Zoals kinderen sprakeloos kunnen zijn net na het moment dat ze zijn gevallen en ze een paar seconden nog niet weten hoeveel pijn iets doet.

Ik probeerde het begrijpen.

Waarom dat lachje, dat niet veel meer was dan geademd geluid, zo’n pijn deed. Mijn vader heeft ook zo’n lachje. Zo’n lachje dat ervaring, relativering en zelfs wijsheid uitademt. Vaak heb ik dat lachje aangenomen. Als waarheid. Als houding. Als inhoud. Vaak zal ik het ook wel hebben nagedaan, uit verlangen zo wijs en relativerend te zijn als hij. Hoe kwam het dat dat lachje – dat oude-wijze-mannenlachje – de macht had te bepalen wat dit allemaal te betekenen had? Al die bekentenissen van al die vrouwen. Het leek met dat lachje te worden ingepakt en weggezet.

Al die bekentenissen van al die vrouwen. Het leek met dat lachje te worden ingepakt en weggezet.

In de dagen na dat etentje moest ik denken aan een YouTube-filmpje van Brené Brown dat ik voorbij had zien komen in de nasleep van Charlottesville, waarin ze probeerde te reageren vanuit haar vakgebied. Ze is schrijver van boeken als De kracht van kwetsbaarheid, geeft les op de universiteit van Houston (Texas) en vertelt in dat filmpje dat haar lessen altijd over ‘de 3 p’s’ gaan: perspective taking, privilege, power.

En doorgaans gaan we ervan uit – zegt ze – dat we het perspectief van een ander kunnen innemen. We zeggen dat heel vaak tegen elkaar. Dat je de bril moet af doen waarmee je naar de werkelijkheid kijkt en dat je dan de bril van iemand anders moet opzetten. Maar dat is per definitie niet mogelijk. Zegt ze. De lens waardoor we de wereld zien zit vastgeklonken aan ons gezicht.

Hoe kunnen we dan ooit het perspectief van een ander innemen? Hoe kunnen we dan compassie hebben? Vraagt ze. Het antwoord op die vraag is – zegt Brown: ‘You believe people’s stories as they tell them to you. You believe them. You believe their experiences. You just have to take their word for it, because it’s the only thing we have.’ Ik weet niet precies waarom ik daaraan moest denken.

Hoe kunnen we dan ooit het perspectief van een ander innemen?

Toen ik dat filmpje zag, eind augustus, leek dat (‘You believe people’s stories as they tell them to you’) me zo logisch en tegelijkertijd zo zeldzaam dat ik van plan was dit zo vaak mogelijk te laten vallen tijdens discussies.

Tijdens dat etentje was misschien een goed moment geweest om erover te beginnen, maar ik had er niet aan gedacht. Misschien omdat het lachje leek te suggereren dat het niet van plan was mij ooit op mijn woord te geloven.

In de dagen daarna vroeg ik me af of ik hem moest bellen. En hoe dat gesprek dan tussen ons zou gaan. Dat hij waarschijnlijk zou zeggen dat hij ‘grensoverschrijdend gedrag natuurlijk afkeurt’ en waarschijnlijk zou ik dan knikken. En niet uit mijn woorden komen. Mijn woorden zouden veel later pas komen.

‘Natuurlijk keuren we allemaal “Grensoverschrijdend gedrag” af. Alleen klinkt dat als een collectief overeengekomen afspraak, zoals waar de grens met Luxemburg ligt. In dit geval liggen de grenzen nergens, ze worden bepaald. En aangezien er nog zo weinig dingen zijn die vrouwen in de wereld bepalen, lijkt het me niet ondenkbaar dat ook op dit gebied vrouwen niet bepalen (wat de grenzen zijn).

En als ze dat doen, dat als ze de moed hebben grenzen te bepalen, kun je mij garanderen dat ze dan niet zullen worden uitgelachen, kun je mij garanderen dat ze dan op hun woord geloofd zullen worden?’ De manier waarop #metoo zich ontwikkelt lijkt daar in ieder geval niet echt op te wijzen.

De eerste paar dagen zag ik alleen maar de hashtag. Zonder meer. Een paar dagen later begonnen de reacties.

De eerste paar dagen zag ik alleen maar de hashtag. Zonder meer. Zonder bijzinnen. Het was een grote optocht. En een paar dagen later begonnen de reacties. De verwijten. Dat het humorloos was. De boosheid. Het idee dat seksueel geweld niet gelijkgesteld mocht worden met een wat misplaatste versierpoging. Dat vrouwen niet alles ‘wat de Dolle Mina’s voor elkaar hebben gekregen nu van tafel moeten vegen.’

Het was opmerkelijk dat na een paar dagen vrijwel niemand meer op zijn woord werd geloofd en het lawaai steeds harder werd. Het deed me denken aan een situatie bij mij in de klas op de basisschool. Er zat een heel autistisch jongetje bij ons in de klas die niet tegen lawaai kon, en elke keer als de gemoederen opliepen dan ging hij op zijn tafel staan en krijsen. Hij ging extreem veel lawaai maken, om met het lawaai af te rekenen. Hij scheurde rekenboeken aan stukken en heeft weleens zijn hoofd tegen – half door – het raam gegooid.

Opmerkelijk dat na een paar dagen vrijwel niemand meer op zijn woord werd geloofd en het lawaai steeds harder werd.

Daarna ontstond er altijd een soort stilte, een ingehouden stilte, die overging in een beschermende stilte, zoals wanneer je kinderen die eindelijk slapen niet wakker wil maken. We moesten daarna in stilte in een schrift schrijven wat we “van deze ruzie wilden meenemen”. Het mocht niet te veel zijn, want we moesten het nog wel kunnen dragen. En we moesten het nummers geven, zodat we het beter konden onthouden.

Tijdens het schrijven van die puntjes, vroeger, keek ik soms in het schrift van het meisje naast me. Als zij dat door had legde ze haar arm tussen mij en haar schrift in, waardoor ik niks meer zag. Iets wat volgens mij nu ook aan het gebeuren is. Dat iedereen maar voor zichzelf uitzoekt ‘hoe die er nou tegenover staat’. Ik herinner me in ieder geval dat ik dat gebaar heel droevig vond. Dat met die arm. Het was zo duidelijk dat ze bang was dat ik haar woorden kapot kon maken.

Nu vraag ik me af of zij naast die angst ook hoop had dat ik evengoed het tegendeel kon doen. Alhoewel ik niet precies weet wat het tegendeel van kapot is. Verdubbeld misschien. Waar. Ik denk eigenlijk niet dat zij dacht dat dat tot de mogelijkheden behoorde.

  1. Ik zou graag iemand zijn waardoor het meisje naast mij haar arm weghaalt en ik mag meekijken in haar schrift. Ik zou in een ruimte, aan een tafel, tijdens een etentje, graag het tegendeel van het lachje willen betekenen. Ik zou graag iets willen uitademen dat zegt dat ik iemand op zijn woord zal geloven.

We mochten in ons schrift niet te veel puntjes opschrijven, omdat we het anders niet konden ‘meenemen’. Ik weet niet of ik toen ook dacht: maar ik kan dat toch niet alleen dragen? Ik denk het in ieder geval nu, vandaar dat ik mijn arm van mijn schrift haal door het op te schrijven in een schrift dat van iedereen is, in de hoop dat iemand mij herinnert aan deze belofte.

En dat mag middels een grap, maar dat hoeft niet. Dat hoeft echt niet.

Rebekka de Wit is schrijfster en theatermaker bij De Nwe Tijd.