Wat doen we met de buren?

Door Simon Allemeersch, op Tue Nov 25 2025 14:59:00 GMT+0000

De organisatie van een nieuw vak binnen de richting Sociaal Werk onderstreept de rol van een universiteit in de buurt waar die gelegen is. Met onzekerheid, nabijheid en duurzaamheid als leidende principes worden studenten uitgedaagd om hun onderzoek aan die lokale context aan te passen en eigen aannames ter discussie te stellen. Maar instituten zelf vallen niet zo makkelijk uit hun rol, zo ondervond theatermaker en onderzoeker Simon Allemeersch.

Voordat ik op de universiteit belandde, heb ik gewerkt als freelance theatermaker. Ik heb masterclasses gegeven aan theaterscholen en meegewerkt aan projecten met studenten Drama en Mixed Media. Dat deed ik aan RITCS School of Arts in Brussel (mijn voormalige school) of aan KASK School of Arts in Gent. Ik wil niet opscheppen over mijn cv – er is een specifieke reden waarom ik dit schrijf.

Als theatermaker begon ik in 2010 aan een onderzoek van binnenuit in de sociale woontorens van het Rabot in Gent. Dit project resulteerde in 2014 in een performance en een boek, in samenwerking met tal van andere kunstenaars en makers. Maar het onderzoek stopte niet. Het verplaatsen van de bewoners uit deze torens naar andere sociale woningen en het afbreken (en gedeeltelijk vervangen) van de gebouwen zou meer dan tien jaar in beslag nemen.

Vanaf 2020 werd ik assistent bij de vakgroep Sociaal Werk en Sociale Pedagogiek aan de UGent: het artistiek onderzoek werd omgezet in een doctoraatsonderzoek dat nu bijna afloopt. Mijn onderzoek richt zich op de ervaringen van bewoners van sociale hoogbouw, die vaak essentiële ondersteuning en zorg missen. Al te vaak worden ze afgeschilderd als moeilijke huurders, terwijl men de structurele tekortkomingen van het sociaal woonbeleid onbenoemd laat.

Een nieuw idee voor een cursus

Er veranderde veel voor mij toen ik aan de universiteit begon te werken. Plots had ik een kantoor, een maandelijks inkomen en een vaste werkplek. Ik voelde me een bouwvakker in een boekhoudkantoor. Dat is een verhaal op zich. Maar vooral de specifieke locatie van de faculteit kwam me ironisch voor. Het onderwerp van mijn onderzoek was tastbaar dichtbij: de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen ligt naast een van de weinige sociale hoogbouwwijken in Gent: de Watersportbaan. Een aantal mensen die uit het Rabot moesten verhuizen, kwamen in die woonblokken aan de Watersportbaan terecht. Plots waren we dus opnieuw buren.

Het is het samenleven zelf dat kwetsbaar is.

Dit hoogbouwproject werd onderdeel van de lessen die ik mee kon vormgeven. Meer specifiek kwam het centraal te staan in een mastervak dat ik – samen met mijn promotor Griet Roets – in 2019 had omgevormd van ‘Burgerschap en Onzichtbare Zorg’ tot ‘Sociaal-Ruimtelijk Sociaal Werk’. In dit opleidingsonderdeel staan drie principes centraal.

Principe 1: Het is een buurtvak

Het onderwerp van de cursus is de Watersportbaan en daarmee de directe omgeving van de faculteit. Dat betekent ook dat de faculteit zelf betrokken moet worden bij het onderzoek.

Een van de sociaal werkers van de Watersportbaan schreef me in een mail: ‘Vind je het niet vreemd? Zoveel bewoners die psychologische ondersteuning nodig hebben en naast hen een paar honderd psychologen die worden opgeleid. De twee lijken niets met elkaar te maken te hebben.’ Inderdaad, we kunnen niet ontkennen dat we deel uitmaken van deze buurt en we willen deze relatie (her)bekijken.

In die zin weigeren we binnen het vak te werken rond een specifieke doelgroep – bijvoorbeeld enkel kwetsbare burgers zoals de ‘onbekwame huurder’, de ‘psychiatrische patiënt’ enz. Het is het samenleven zelf dat kwetsbaar is. Participatie zien we met andere woorden als meer dan eenrichtingsverkeer. In plaats van te focussen op de manier waarop bewoners participeren, kunnen we ons ook afvragen hoe de faculteit kan participeren in deze wijk. Misschien wordt het tijd dat onze kant ook meedoet.

Principe 2: Het is een estafettevak

We beslisten dat studenten elk jaar hun bevindingen aan de studenten van het volgende jaar moeten overhandigen. Misschien helpt het ook om te schrijven met een specifiek publiek in gedachten: je collega-studenten van volgend jaar.

Als we onze kennis niet over meerdere jaren heen opbouwen, is ons begrip van wat er in de buurt gebeurt te beperkt.

Op deze manier vertalen we sociale duurzaamheid ook op een directe en persoonlijke manier binnen een cursus. We zien het ‘doorgeven’ als een strategie om duurzaam te werken met de contacten die we hebben, met de data en beelden die we vinden in de directe omgeving van onze werkplek. Heel praktisch: we kunnen niet elk jaar dezelfde professional vragen om hetzelfde interview te geven aan nieuwe studenten zonder te proberen die persoon iets terug te geven, of zonder voort te bouwen op het resultaat van vorig jaar. Met het estafette-idee hopen we dus het bestaande netwerk niet te veel te belasten.

Studenten reageren positief op dit principe, omdat ze vaak een gevoel van zinloosheid overhouden aan het schrijven van papers die (na evaluatie) ergens worden begraven in een map op een laptop.

Bovendien zijn de trage ontwikkelingen in de buurt, zoals de verhuisbeweging en afbraak van de torens aan de Jubileumlaan, pas in een tijdspanne van meerdere jaren zichtbaar. Als we onze kennis niet over meerdere jaren heen opbouwen, is ons begrip van wat er in de buurt gebeurt te beperkt.

Principe 3: Vorm en uitkomst van het onderzoek zijn open

We ontwikkelen een creatief proces met een open einde. We willen dat studenten zoeken naar een actie en een uitkomst die betekenisvol kunnen zijn binnen de relatie met professionals en bewoners – en dus niet alleen zinvol binnen een universitaire opleiding. Misschien is een academische paper niet de beste manier om te communiceren met bewoners of mensen die in het veld werken?

Misschien moet onderzoek zich aanpassen aan de realiteit en de geleefde ervaring van de mensen die eraan meewerken, in plaats van deelnemers te selecteren die in de vorm van het onderzoek passen.

Nabijheid en onzekerheid

Toen we het vak een tweede keer organiseerden, brak de coronapandemie uit. We besloten om een coronaproof werkruimte en atelier te bouwen in een deel van de leegstaande parkeergarage van de faculteit. ‘Coronaproof’ betekende vooral dat er geen centrale verwarming was en dat de roosters aan de ramen open waren: de koude wind ging er los doorheen. Toch was het een plezier om deze werkruimte te bouwen met studenten, die vrijwillig kwamen helpen tijdens een lesvrije week. Zo leerde je ook de studenten kennen voordat de lessen begonnen.

Die nabijheid is best nuttig. Al snel viel het me namelijk op dat de studenten worstelden met de openheid en de nadrukkelijke onduidelijkheid van de opdracht – ‘Dit is het onderwerp ... doe er iets mee’. Bij oefeningen aan theaterscholen is een dergelijke aanpak nochtans vanzelfsprekend. De opdracht botste met een positie van de student als consument van pasklare kennis, en wekte vooral verwarring op. Die onzekerheid heeft volgens mij ook te maken met een gebrek aan nabijheid. Ik denk dat nabijheid, het samen doormaken van onzekerheid en onbepaaldheid − ook samen met de ‘onwetende schoolmeesters’ (Rancière) – een voorwaarde is om aan een dergelijke open opdracht te kunnen werken zonder de moed te verliezen.

Die open opdracht leidde tot onverwachte resultaten. Zo werkte een groep studenten rond de psychische kwetsbaarheid van bewoners met een verleden in de psychiatrie. De studenten begonnen met klassieke interviews met professionals over specifieke zorgprojecten voor sociale huurders die kampen met psychiatrische problemen. Maar uiteindelijk ontmoetten ze die ene dame die aan de Watersportbaan werkt rond geestelijke gezondheid – en die hen uitlegde dat het netwerk van buren net zo kwetsbaar en belangrijk is als die ene huurder met een specifieke achtergrond. Daarop trok de groep naar één specifieke toren in de Watersportbaan om de hulp van bewoners te vragen om samen een toeristische ansichtkaart voor deze toren te maken. Welke afbeelding zou daarop moeten staan? Hoe zou hun trots over 'hun' toren vorm kunnen krijgen? Tegen de verwachtingen van de studenten in pakte dit heel goed uit. Zoals een van hen verbaasd zei: ‘We hebben echt iets gemaakt.’

‘Ik heb nooit omhoog gekeken, heb nooit beseft dat er daadwerkelijk mensen in die torens wonen.’

Een andere groep studenten besloot zich te verdiepen in de formele organisatie van woningcorporaties, maar nam uiteindelijk een enquête af bij collega-studenten over hun kennis van sociale woningbouw en de hoogbouwwijk. Ze waren geschokt door de resultaten, werden geconfronteerd met hun eigen beperkte perspectief en herontdekten hands-on de Belgische woonorde.

Een student zei over de torens: ‘Ik heb nooit omhoog gekeken, heb nooit beseft dat er daadwerkelijk mensen in die torens wonen.’ Of ook: ‘Ik heb nooit aan deze buurt gedacht als een buurt, ik dacht dat dit geen echte buurt was …’ Plots werden de studenten zelf, de manier waarop zij naar huisvesting en sociale woningbouw kijken en hun positie in de samenleving onderdeel van het onderzoek. We werden een deel van het probleem.

Mētis

Een eigen ruimte inrichten maakte wel degelijk een verschil. De mooiste momenten deden zich voor wanneer heel verschillende mensen − studenten, sociaal werkers of mensen van de woningcorporatie, mensen met een levenservaring binnen de sociale huisvesting of institutionele zorg, werkstudenten, activisten, enz. − elkaar op gelijke basis ontmoetten in de garage. Binnen een en dezelfde les nodigden we onder andere een socioloog uit, een professional van de sociale huisvesting, een sociaal werker van de woonmaatschappij, een kraker, een bewoner en iemand met ervaring in dak- en thuisloosheid. Aan het eind van het academiejaar presenteerden de studenten hun projecten in de garage. Heel wat bewoners en professionals kwamen nieuwsgierig deze vreemde presentatie en tentoonstelling bezoeken.

Maar wat hadden we nu geleerd? De antropoloog James C. Scott verwijst naar een specifieke soort kennis die ‘mētis’ wordt genoemd, een term die hij leent van de Belgische historici Marcel Detienne en Jean-Pierre Vernant. Het gaat om een praktische vorm van kennis over een specifieke plek en omgeving. Een ‘one valley art’ die alleen kan worden verworven via impliciet leren en door vallen en opstaan. ‘Art’ betekent hier kunde, handigheid.

Ik droom van een cursus waarin de meest diverse mensen samenkomen, en die praktischer is dan een theoretische cursus maar theoretisch uitdagender dan een stage.

Zo gaat deze tekst over meer dan alleen de praktische organisatie van een onderwijscurriculum, een open opdracht voor studenten of een toffe garageruimte om cursussen te organiseren. Ik denk dat hij gaat om de kernvraag van de opleiding van sociaal werkers – als een onmogelijke school van mētis. Een school die je aanzet tot praktische interventies in de buitenwereld op basis van kennis die voortkomt uit geleefde ervaring. Ik droom van een cursus waarin de meest diverse mensen samenkomen, en die praktischer is dan een theoretische cursus maar theoretisch uitdagender dan een stage.

Good practice?

Het werken in de garage bracht ook een institutionele uitdaging met zich mee. Wanneer het instituut een buur onder de buren wordt – een daadwerkelijke aanwezigheid in de buurt –, moet het zich laten zien. Laat ik dit uitleggen met twee anekdotes.

We waren nog niet eens in de garage begonnen, en het was al een ‘good practice’.

Toen we nog maar net begonnen waren met het werk in de garage, kreeg ik een e-mail waarin mij werd gevraagd om de ideeën achter deze cursus te presenteren als een good practice en als een manier om Community Service Learning (CSL) op de universiteit te organiseren – een vorm van onderwijs waarbij studenten leervaringen opdoen in gemeenschappen en buurten buiten de schoolse omgeving.

Ik vond de timing van de vraag vreemd. We waren nog niet eens in de garage begonnen, en het was al een ‘good practice’. Blijkbaar kunnen presentaties over good practices voorafgaan aan de praktijk zelf.

Eenmaal het werk in de garage was afgelopen, kreeg ik een telefoontje van twee bewoners van de Elektra, een toren van de Watersportbaan. Een van hen was te gast geweest in de les en had met de studenten gesproken over solidariteit en zorg tussen bewoners. De tweede was zijn buurman en volgde de deeltijdse kunstopleiding voor volwassenen die werd georganiseerd aan de Watersportbaan. Samen hadden ze het plan opgevat om de eindtentoonstelling van hun kunstacademie-klas in de garage te organiseren. Geweldig, toch? Bewoners maakten plots eigen plannen in onze garage. We hadden alleen nog toelating nodig. Ik liet dit weten aan de verantwoordelijken van de universiteit. Een paar weken later bleek dat de UGent besloten had om te bezuinigen, en dat er voor de huur van ruimtes voor activiteiten die niet strikt educatief waren, moest worden betaald.

Het spreekt vanzelf dat het DKO geen geld had voor huur. Toen ik de bewoners opbelde om hen het droeve nieuws te brengen, schaamde ik me. Maar ze moesten lachen. Misschien waren ze niet echt verrast, omdat ze al vaker hadden gezien hoe instellingen zich beroemen op waarden en good practices als participatie, duurzaamheid en maatschappelijk engagement – om dan niet veel later hun interesse te verliezen.