‘Veel plezier met jullie tafel’. Over de poëzie van Ronelda S. Kamfer
Door Tommy van Avermaete, op Fri Feb 07 2025 07:11:00 GMT+0000In haar poëzie gaat de Zuid-Afrikaanse schrijver en dichter Ronelda S. Kamfer uit van geleefde geschiedenissen. Met thema’s als armoede, geweld, verkrachting, racisme en apartheid maakt ze een traumatische werkelijkheid zichtbaar die in de literaire ruimte lange tijd geen bestaansrecht had. Ze gaat zo in tegen heersende denkkaders over wat politieke poëzie kan of zelfs moet zijn.
Als ik politiek geëngageerde romans of poëziebundels lees, dan bekruipt me meer dan eens het gevoel dat ik eigenlijk een sociologisch of filosofisch werkstuk onder ogen heb, verkleed als literatuur. Het gaat dan om een bepaald soort geëngageerde literatuur, waarin niet zozeer aan de taal wordt gemorreld, dan wel abstracte ideeën van illustraties worden voorzien. Het lijkt erop dat de schrijvers ervan vaak al vooraf weten waar ze willen uitkomen. In dergelijke literatuur worden personages al snel marionetten die moeten dansen op de maat van de theorie. In plaats van de wanordelijke werkelijkheid literair vorm te geven, wordt de werkelijkheid gedomesticeerd en voorzien van een schijnbare overzichtelijkheid. De consequentie daarvan is dat de specificiteit en complexiteit van de beschreven levens en werelden gedeeltelijk verloren gaan.
Als je daarentegen de abstractie niet wilt laten prevaleren in de tekst en in plaats daarvan de nuances en tegenstrijdigheden wilt toelaten van de eindeloos geschakeerde wereld, dan komt het er uiteindelijk op aan om theoretische inzichten en concepten los te laten en bij te stellen zodra je waarneming je daartoe dwingt. Je zou dat een inductieve manier van schrijven kunnen noemen. Die werkwijze maakt het mogelijk om juist de dingen die weerstand bieden aan bestaande denkkaders waar te nemen en op zo’n manier literair vorm te geven dat de werkelijkheid anders aan ons oog verschijnt. Het komt erop aan tegenover de alledaagse omgangstaal, bestaande uit gemeenplaatsen en idées reçues, een afwijkende taal te plaatsen die ruimte biedt aan dat wat in de gangbare taal in de verdrukking raakt en pasklare ideeën ‘onklaar maakt’.
Geen plek aan tafel
Iemand die zich bij uitstek laat leiden door het particuliere van haar omgeving, is de Zuid-Afrikaanse schrijver en dichter Ronelda S. Kamfer. Ze debuteerde in 2008 met de bundel Noudat slapende honde, waarna nog drie bundels volgden: Grond/Santekraam (2011), Hammie (2016) en Chinatown (2019). In 2021 debuteerde ze als prozaschrijver met de roman Kompoun. Al haar werk is geschreven in het Kaaps Afrikaans, en niet in het Standaardafrikaans, dat wat haar betreft een door Afrikaners tot wapen gemaakte taal is die besmet is door de apartheidsgeschiedenis. Kamfers werk is naar het Nederlands vertaald door de dichter en criticus Alfred Schaffer.
In het werk van Kamfer zijn thema’s als armoede, geweld, verkrachting, racisme en apartheid nooit ver weg.
In het werk van Kamfer zijn thema’s als armoede, geweld, verkrachting, racisme en apartheid nooit ver weg. Ze hangen als een mist tussen de regels van haar poëzie en proza. Dat de genoemde thema’s stuk voor stuk politiek zijn, betekent niet dat Kamfer expliciet politieke poëzie nastreeft. In een interview met De Groene Amsterdammer zegt ze daarover: ‘Uiteindelijk is alles natuurlijk politiek, dus ook dat ik besta en dat ik schrijf. [...] Het frustreert me als mensen mijn werk activistisch opvatten, ik probeer niet politiek te schrijven, ik ben gewoon verdrietig.’
Kamfer schrijft over mensen die decennia- of zelfs eeuwenlang geen plek mochten hebben in de literaire en academische ruimte. In een interview in de Poëziekrant met dichter Radna Fabias zei Kamfer over de voornamelijk witte, kapitaalkrachtige mannen door wie ze op de universiteit omringd was: ‘Het was zo overweldigend. Een van die mannen zei tegen me dat hij het feminisme, het gendergerelateerde geweld en het seksuele trauma saai vond. “Trauma is boring”, zei hij letterlijk. [...] De confrontatie met die persoon was toen een katalysator.’
Ook haar eigen bestaan en zichtbaarheid als schrijver in die ruimte is verre van vanzelfsprekend. Daarvan toont ze zich al in haar debuutbundel bewust, bijvoorbeeld in het openingsgedicht ‘Waar ik sta’:
Nu zit ik aan tafel
met de vijanden van mijn voorvaderen
Ik knik en groet beleefd
maar
ergens diep van binnen
weet ik waar ik sta
Mijn hart en hoofd staan open
en zoals welopgevoede mensen
lachen en eten we samen
maar
ergens diep van binnen
weet ik waar ik sta
Kamfer schrijft over mensen die decennia- of zelfs eeuwenlang geen plek mochten hebben in de literaire en academische ruimte.
Dat zij – een zwarte vrouw uit de onderklasse, geboren in ruraal gebied, in een land getekend door drie eeuwen van structurele ongelijkheid en een op basis van voornamelijk raciaal onderscheid gevoerde politiek – een positie heeft weten te verwerven in het culturele veld, is geen neutraal gegeven. Het literaire veld was ten tijde van de apartheid vrijwel exclusief voorbehouden aan witte schrijvers en intellectuelen, maar ook in de periode ‘na’ de apartheid blijven de materiële gevolgen van de geschiedenis van geweld, racisme, uitbuiting en overheersing zichtbaar. Wettelijk is de apartheid dan wel afgeschaft, maar nog altijd geldt: wie toegang heeft tot instituties en kapitaal in de rug heeft, heeft de mogelijkheid zich te wijden aan intellectuele zaken en het schrijven; wie dat niet heeft, moet eerst maar eens zien te overleven.
Medeplichtig
De academische en literaire ruimte zijn altijd tot op zekere hoogte een afspiegeling van de maatschappelijke, politieke en materiële verhoudingen, zowel in identitair opzicht (‘wie schrijft?’) als thematisch, formeel en talig (‘waarover wordt geschreven, in welke vorm en in welke taal?’). Die identitaire en literaire dimensie staan in een dialectische verhouding tot elkaar. Kamfers toetreding tot de academische wereld is in dat opzicht, gezien haar achtergrond, op zichzelf al een uitzonderlijk gegeven, een politieke ‘systeemfout’. Het betekende dat ze in een ruimte terechtkwam waarin ze voornamelijk was omgeven door witte kapitaalkrachtige literatoren en academici. Voor zover er zwarte intellectuelen waren, hadden velen onder hen naar Kamfers zeggen het ‘witte denken’ dusdanig geïnternaliseerd dat ze nog maar weinig verschilden van hun witte collega’s.
Bovendien was het een omgeving waarin voor Kamfers geleefde werkelijkheid geen plaats was. Ondanks haar prominente positie in het literaire veld zijn haar ervaringen als zwarte vrouw uit de onderklasse – en die van haar voorouders – niet opgehouden marginaal te zijn. Het feminisme dat onderdeel was van het curriculum tijdens haar master vloekte bijvoorbeeld flink met haar eigen ervaringen. Op de vraag hoe ze zich tot ‘wit feminisme’ verhoudt, zegt ze in een interview in de Leidse universiteitskrant De Mare:
‘Tien jaar geleden werd ik nog gezien als vijandig. De lof laat zien dat er vooruitgang plaatsgevonden heeft. Mensen staan er meer dan vroeger open voor om bekritiseerd te worden, omdat we allemaal lijden aan het systeem. We hoeven niet hypergevoelig te zijn, en dan heb ik het met name over white fragility. Het is moeilijk om geconfronteerd te worden met je eigen tekortkomingen.’
In Chinatown bekritiseert Kamfer op felle toon het witte feminisme dat haar op de universiteit kooide, hoewel haar werk soms als feministisch bestempeld wordt.
In Chinatown bekritiseert Kamfer op felle toon het witte feminisme dat haar op de universiteit kooide, hoewel haar werk soms als feministisch bestempeld wordt. In ‘ik hoef geen plekje aan tafel’ staat bijvoorbeeld:
ik hoef geen plekje
aan een tafel voor vrouwenkiesrecht die
in 1930 is gedekt voor white women only
veel plezier met jullie tafel
wij stoken hierbuiten een vuur

Hier galmt het openingsgedicht van haar debuutbundel na. In beide gedichten is sprake van een tafel waaraan ze al dan niet aanschuift. Waar Kamfer in het in 2008 gepubliceerde ‘Waar ik sta’ nog aan tafel zat ‘met de vijand van mijn voorvaderen’, weigert ze hier elf jaar later om aan de tafel plaats te nemen. Haar weigering heeft alles te maken met haar aan witte feministen gerichte verwijt van medeplichtigheid aan de apartheid. In het gedicht ‘straatmeid’ uit Chinatown distantieert ze zich nadrukkelijk van een aantal witte, vrouwelijke schrijvers die in het Afrikaans schrijven:
geloof niet wat ze van je zeggen
lees niet wat zij lezen
keten ze vast daar waar ze horen
Eybers in het Vondelpark
Jonker aan de boom waarin ze swastika’s kerft
Cussons in haar zwarte keuken
begraaf Dalene Matthee in haar Knysnabos
sluit geen vriendschap met hun kinderen
bedenk dat je moeder en vader jouw
naam niet hebben bedacht
bedenk dat een witte vrouw een witte man is
bedenk waar je vandaan komt
bedenk dat elke dag
zodat niemand je er ooit aan hoeft te herinneren
In dit gedicht plaatst Kamfer een literaire traditie van in het Afrikaans, of beter gezegd: Standaardafrikaans, schrijvende witte vrouwen in de context van de materiële omstandigheden waarin ze verkeerden. Dat het Standaardafrikaans als taal culturele dominantie verwierf en er een intellectuele, literaire cultuur omheen is kunnen ontstaan, is niet los te zien van de apartheid. In het Standaardafrikaans schrijvende dichters als Ingrid Jonker en Elisabeth Eybers, die gelden als belangrijke exponenten van de Afrikaanse literatuur, hebben het aan een racistisch en gewelddadig politiek systeem te danken dat ze überhaupt in de positie verkeerden om te kunnen schrijven. Voor zover een witte, vrouwelijke schrijver die realiteit niet aanklaagt maar er juist stilzwijgend van profiteert, verschilt ze in zeker opzicht niet van een witte man. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Kamfer in Chinatown stelt:
[...]
ik geef geen fuck om een witte vrouw die mooie gedichten
schreef in het Amerika van de jaren zestig
en ik geef nog minder om een vrouw die
tijdens de apartheid mooie gedichten schreef
mijn literaire helden winnen geen belangrijke prijzen
ik ben nooit iemands bazin of mevrouw geweest
mijn gedichten zijn niet voor feministen
mijn gedichten zijn voor de vrouwen in de keuken
mijn gedichten zijn voor zwarte en bruine jochies
in een klas vol witte kinderen
ik ben het kind van de werkster en nu ben ik groot
[...]
Het is die ervaring van de werkster, van de vrouw in de keuken, die Kamfer de literatuur in wil brengen.
Het is die ervaring van de werkster, van de vrouw in de keuken, die Kamfer de literatuur in wil brengen. Het gaat haar om het schrijven over ervaringen die niet mochten bestaan in de literatuur. In haar roman Kompoun biedt ze bijvoorbeeld tegenwicht aan de Afrikaanse traditie van de ‘plaasroman’, het typisch Afrikaanse genre van romans die zich op een boerderij (‘plaas’) afspelen en waarin zeker tijdens de apartheid de witte personages steevast centraal stonden en complex werden gemaakt. Zwarte personages, die het werk op de ‘plaas’ deden, bleven vlakke personages of kwamen zelfs helemaal niet in het verhaal voor; ook vrouwen komen niet of beperkt voor. In die zin wordt het genre door sommige letterkundigen (en ook door Kamfer zelf) een legitimerende functie ten aanzien van de apartheid toegeschreven. In Kompoun zijn de rollen omgedraaid en gaat het juist om de ervaring van de onderdrukte, gemarginaliseerde zwarte personages die gebukt gaan onder het zware werk op de ‘plaas’ en onder de politieke realiteit waarin ze leven. Kamfer zelf wenst haar roman overigens niet te bezien in het kader van de ‘plaasroman’. Toen haar in een interview voor de zoveelste keer gevraagd werd dat wel te doen, verzuchtte ze lachend: ‘Voor mij bestaat de plaasroman niet.’
Weggaan

Ook in de bundel Santenkraam staat het zichtbaar maken van een in de verdrukking geraakte geschiedenis op het spel. Begin jaren 1980 kondigde de apartheidsregering aan dat het vissersdorpje Skipskop ontruimd zou worden om plaats te maken voor een raket-testbasis. De toenmalige regering wilde laten zien dat Zuid-Afrika onder leiding van de Nationale Partij een moderne, technologisch ontwikkelde staat was geworden met een geavanceerde militaire industrie. Protest kwam er van witte boeren, wier land onteigend diende te worden om de plannen te kunnen realiseren, en van natuurbeschermingsorganisaties, die zich zorgen maakten over de gevolgen van de plannen voor de biodiversiteit. In de publieke berichtgeving werd er echter nauwelijks aandacht besteed aan het feit dat de levens en de geschiedenis van de vooral zwarte inwoners van Skipskop – de oudste sporen van groepen Khoi zijn meer dan drieduizend jaar oud – volledig zouden worden ontwricht door de ontruiming.
In Santenkraam wordt de ontruiming al in een van de eerste gedichten, ‘gaan iii’, in een breder kader van gedwongen vertrek geplaatst:
weggaan is
wat we moeten
altijd weg
In haar inaugurele rede als bijzonder hoogleraar Zuid-Afrikaanse Letterkunde stelt Margriet van der Waal over Santenkraam dat de bundel een verband legt
‘met de huidige ervaringen en lotgevallen van de gemeenschap op de Kaapse Vlakte, een plat, troosteloos, volgebouwd en vooral armoedig gebied tussen Kaapstad en Stellenbosch. Dit gebied wordt gekenmerkt door drugshandel en -gebruik, mishandeling en geweld. Kamfer roept zo ook andere momenten van gedwongen verhuizing en de doorwerking daarvan in herinnering, aangezien veel gekleurde mensen in Kaapstad tijdens de apartheid onder dwang naar de Kaapse Vlakte verplaatst zijn.’
Bovendien maakt Kamfer een onderscheid tussen de ellende van de zwarte en witte inwoners. Voor die laatste was Skipskop vaak niet de woonplaats, maar de plek waar ze een ‘huisje aan zee’ hadden. In hun verbeelding is Skipskop een plek van schoonheid en rust. In een gedicht dat het eerste is van een over de bundel verspreide en genummerde reeks ‘oorvertel’ (mondeling overgeleverde verhalen), waarin de meerstemmigheid doorklinkt via de vele interviews die Kamfer afnam, staat bijvoorbeeld:
wat kom je doen
ik zoek informatie verhalen over Skipskop
ik was nog een kind in die tijd
die eikel van een kramer zong toch
dat nummer so long Skipskop
met een Kaaps accent volkomen
belachelijk de ellende van blanken en onze ellende
verschillen zij huilen om de plek
omdat die zo mooi was
onze mensen huilen omdat u
precies moesten doen wat hun gezegd werd
ja meneer maar ik wil weten wat er
in Skipskop is gebeurd
hoe zag het eruit
wie woonden er
ik woonde er met mijn ouders
we vingen in die jaren vis
zonder vergunning
onze kinderen gaven niet veel
om zwemmen
het water was er te godvergeten koud
en de zon was niet zo korzelig
als tegenwoordig
Het ‘witte leed’ wordt in het gedicht sterk gerelativeerd en steekt schril af tegen het veel fundamentelere leed van de zwarte inwoners.
Het ‘witte leed’ wordt sterk gerelativeerd en steekt schril af tegen het veel fundamentelere leed van de zwarte inwoners. Waar het witte bevolkingsdeel de teloorgang betreurt van een plek die voor hen stilte en schoonheid vertegenwoordigde, huilen de zwarte inwoners om een veel groter onrecht, omdat ze ‘precies moesten doen wat hun gezegd werd’. Skipskop, dat net als de rest van Zuid-Afrika gesegregeerd was onder apartheid, vertegenwoordigt voor de anonieme spreker in het gedicht een niet bepaald sprookjesachtige realiteit, maar niettemin is het het dorp waar hij als kind woonde en dat dus als thuis geldt – en dat wordt hem ontnomen. Voor de zoveelste keer in de geschiedenis worden zwarte bewoners gedwongen te vertrekken.
Hoezeer de ontruiming traumatische sporen heeft nagelaten, blijkt uit het gedicht ‘oorvertel iii’, waarin een 84-jarige liever geen herinneringen ophaalt aan de gebeurtenissen uit de jaren 1980: ‘een mens vergeet maar liever omdat herinneren je opvreet’. Hij doet een oproep aan het lyrisch ik om als doorgeefluik op te treden:
het is beter om het verhaal in jouw woorden door te vertellen want ik wil graag
houden wat ik heb het is alles wat ik heb als ik dat ook weggeef ben ik echt
zoals mijn kleinkind zou zeggen een vrolijke loser1
Overlevering
Als dichter bevindt Kamfer zich ook in de rol van luisteraar: vanuit een ethische verantwoordelijkheid strijdt ze in haar literair werk tegen de vergetelheid, door naar de verhalen van individuen te luisteren en op die manier dat wat in de publieke berichtgeving onderbelicht is gebleven, alsnog voor verdwijning te behoeden. Uit die ethische verantwoordelijkheid vloeit een esthetische rol voort, die er de facto in bestaat dat ze een vorm vindt voor de verhalen van anderen. De taal waarin ze schrijft moet passend zijn voor de vaak grauwe, mistroostige en gewelddadige realiteit die ze beschrijft. Haar taal is weliswaar ritmisch en beeldend, maar tegelijkertijd kaal, ogenschijnlijk direct, niet al te barok, zonder al te veel opsmuk. Als esthetisering ‘overdreven verfraaiing’ betekent, dan esthetiseert Kamfer in het geheel niet. De taal verfraaien zou tegelijkertijd het verfraaien van een werkelijkheid betekenen die dat niet kan verdragen en die niet ‘fraai’ is. Maar als je esthetisering breder opvat als ‘vorm geven aan’, dan slaagt Kamfer er als geen ander in een werkelijkheid te beschrijven die vóór haar geen bestaansrecht had in de literaire ruimte. Als je geschiedenis eeuwenlang niet werd beschouwd als de moeite waard om op te schrijven en zelfs actief is weggedrukt, dan is overlevering het enige wat resteert. Die thematiek komt regelmatig terug, zoals in het gedicht ‘oorvertel 2’:
je hebt een probleem als je het verhaal van je eigen mensen kent en
er komt geen moslim of Bosjesman in voor maar je moet maar ja en
amen zeggen want het enige wat je hebt is overlevering
Steeds weer is het vertrekpunt van Kamfers schrijven een concrete realiteit, en die is zelden overzichtelijk.
Steeds weer is het vertrekpunt van Kamfers schrijven een concrete realiteit, en die is zelden overzichtelijk. Veel vaker is die rommelig en vol tegenstrijdigheden: ze schrijft weliswaar voor ‘de vrouw in de keuken’, maar tegelijkertijd distantieert ze zich van het label ‘feminisme’ – althans van een bepaalde invulling daarvan. De ervaringen van zwarte vrouwen, en de complexiteit daarvan, nemen juist een prominente plaats in. In het gedicht ‘Katie had kinderen’ maakt Kamfer inzichtelijk hoe het persoonlijke en politieke op elkaar inwerken, door een aantal zaken in één gedicht samen te brengen: de reproductie van politieke verhoudingen, een intergenerationele spanning, en een innerlijke strijd tussen een verlangen naar zelfexpressie en een geïnternaliseerd gevoel van minderwaardigheid:
mijn tante Katie was zestien toen ze als huishulp
ging werken had ze alleen de lagere school gedaan
mijn oma de moeder van tante Katie was ook een huishulp
mijn tante Katie hield van glamour in haar
haren had ze altijd blonde banen ze droeg alleen
gouden juwelen en ging nergens heen zonder haar zware
parfum en rouge lippenstift
behalve
naar haar werk je moet je werk altijd met trots doen
zei mijn oma maar zij kon dat niet antwoordde ze
zij wou eruitzien zoals
ze zich voelde zei ze zoals een bediende
Door zeer precies waar te nemen loodst Kamfer haar lezers werelden binnen die voorheen ontoegankelijk waren en waarin al te schematische abstracties telkens ontoereikend blijken, omdat het menselijke nu eenmaal niet in schema’s te vatten is zonder reductief te zijn. Als je aan de hand van theoretische concepten naar de wereld kijkt, dan gaan ingewikkelde zaken er al snel wat overzichtelijker en begrijpelijker uitzien dan ze in werkelijkheid zijn. Door het primaat bij de waarneming te leggen kan Kamfer juist het irreguliere, het wanordelijke, het rommelige en tegenstrijdige toelaten tot haar poëtische ruimte. Daardoor stelt ze zichzelf (en de lezer) in staat om tot nieuwe inzichten en abstracties te komen die gevoed worden door en geworteld zijn in een specifieke, doorleefde realiteit. Het zijn de mensen die tellen, niet ‘het hogere’. Dat idee wordt treffend en bondig – en haast poëticaal – verwoord in ‘oorvertel 2’:
jullie van de Kaap zeggen toch dat de zon alles ziet
nou hier zien de mensen alles
Bovendien zou het hanteren van een al te theoretisch doorvoed discours betekenen dat je mensen uitsluit die daar geen boodschap aan hebben, bijvoorbeeld omdat ze – zoals veel van de zwarte vrouwen over wie Kamfer schrijft – generatie op generatie zijn uitgesloten van (hoger) onderwijs, en vanwege hun omstandigheden überhaupt vaak geen mentale ruimte hadden om zich intensief met intellectuele zaken bezig te houden, omdat ze simpelweg – en begrijpelijkerwijs – andere prioriteiten hadden. Bovendien is het Kamfer er juist om te doen ‘andere’ vormen van intelligentie in omgevingen waar armoede heerst in kaart te brengen, uitdrukkingsvormen anders dan welsprekendheid of eruditie. Die werkelijkheid negeren en verduisteren met van theorie doordrenkte termen betekent dan een stap weg van de wereld waarover je het wilt hebben, in plaats van een stap erheen.
1 Voor de analyse van en context bij Santenkraam heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de inaugurele rede van Margriet van der Waal.