Van de plantage tot de mangrove

Door Joachim Ben Yakoub, Olivier Marboeuf, op Fri May 31 2019 22:00:00 GMT+0000

Iedereen heeft er zijn mond vol van, maar niemand weet of we wel degelijk aan het dekoloniseren zijn. Moet dat proces zich voltrekken in de culturele instellingen zelf, van binnenuit, of juist door ver daar vandaan andere plekken uit te bouwen? Frans auteur en performer Olivier Marboeuf gelooft in de metafoor van de mangrove. ‘Het is een plek aan de rand van instellingen, die continu in beweging is, zonder koning of koningin.’

Iedereen heeft er zijn mond vol van, maar niemand weet of we wel degelijk aan het dekoloniseren zijn. Moet dat proces zich voltrekken in de culturele instellingen zelf, van binnenuit, of juist door ver daar vandaan andere plekken uit te bouwen? Frans auteur en performer Olivier Marboeuf gelooft in de metafoor van de mangrove. ‘Het is een plek aan de rand van instellingen, die continu in beweging is, zonder koning of koningin.’

Verschillende witte instellingen hernemen enthousiast de steeds luider klinkende roep om dekolonisering, en zaaien zo verwarring. Denk aan de kunstinstellingen die zich profileren met festivals over dekolonisering, de theaterhuizen die het begrip naast intersectionaliteit inschrijven in hun missie of de kunstencentra die zich allerlei radicale concepten toe-eigenen nog voor ze goed en wel zijn uitgeklaard. Al te makkelijk dreigt de roep naar meer strijdbare vormen van collectief handelen gerecupereerd te worden als een nieuw institutioneel kleedje rond dezelfde verouderde praktijken, structuren en economische systemen. Versterken deze ontwikkelingen de bestaande machtsverhoudingen niet veeleer dan ze uit te dagen?

Over zulke vragen gaat de Franse essaybundel Décolonisons les arts (2018) van het Franse collectief Décoloniser Les Arts. Hij werd in januari in Brussel gepresenteerd op uitnodiging van het festival Congolisation, Café Congo en Le Space, in aanwezigheid van auteurs-redacteurs Gerty Dambury, Françoise Vergès en Pascal Obolo.

‘Vluchten én aanwezig blijven’: dat is de dubbele strategie die de kern vormt van Marboeufs inspirerende reflecties.

Twee vragen stonden bij de boekvoorstelling centraal. In Muntpunt, de grote Nederlandstalige bibliotheek in Brussel die zijn verzameling aan het 'dekoloniseren' is, ging het gesprek over de mogelijkheid om van binnenuit te transformeren. In Le Space, als plek vergelijkbaar met La Colonie in Parijs, werd de noodzaak besproken om ook niet-geïnstitutionaliseerde buitenruimtes te creëren. Hoe zelf andere mogelijke kunstwerelden uitbouwen, om te voorkomen dat de militante vraag om te dekoloniseren verder toegeëigend wordt door de instellingen?

Olivier Marboeuf droeg aan deze bundel bij met een even uitgesproken als meerduidig antwoord. In zijn korte poëtische tekst ‘Décoloniser c’est être là, décoloniser c’est fuir’ onderlijnt hij ‘de nood aan een aardverschuiving’ om ‘de voorwaarden te scheppen voor een andere scène, uitgebouwd vanuit de echokamer van de marronage’.

‘Marronage’ is de verzamelterm voor ontsnapte en gevluchte tot slaaf gemaakten die ver van de plantages een nieuw bestaan opbouwden. Ze zonderden zich af, maar tegelijk bleven ze de rand van hun oude plantages bespoken. Net die dubbele strategie van ‘vluchten én aanwezig blijven’ zal door ons hele gesprek terugkeren. Ze vormt de kern van Marboeufs inspirerende reflecties.

Als auteur en curator leidt Marboeuf in de Parijse banlieue l’Espace Khiasma, een kunstencentrum met focus op video en film, dat zich sinds zijn sluiting in oktober 2018 transformeert tot een ‘Lieu pour Respirer’, een ademruimte. Daar hebben een aantal collectieven en projecten – zoals ‘R22 Tout-monde’, ‘Potager Liberté’ en ‘Black(s) To The Future’ – zich verenigd om samen vorm te geven aan een experimenteel cultuurhuis voor iedereen, een autonoom toevluchtsoord met een ander, lichter economisch model.

Marboeuf is dus goed geplaatst om extra licht te werpen op wat hij aanduidt als ‘die plotse dekoloniale koorts die als een rilling door de meest gerenommeerde kunstinstellingen trekt’. Tegelijk biedt hij inspiratie voor ‘de herbewapening van het dekoloniale gebaar, zodat het opnieuw in de lippen kan prikken van wie er de mond van vol hebben’.

Marboeuf biedt ons een denken dat we – met een term van Édouard Glissant – niet meteen moeten willen ‘be-grijpen’: het is wel aan te nemen met een zekere kennis, maar vraagt vooral om ermee te ‘vertoeven’. Zijn poëzie nodigt ons uit om dat denken voortdurend zelf te beproeven en te vertalen in het dagelijks leven.

Iedereen organiseert tegenwoordig debatten over dekolonisering, maar wat zegt in jouw ogen de praktijk?
‘De witte culturele instellingen – mét al hun kunstenaars, curatoren, publiek en academische partners – hebben begrepen dat hun kenniskapitalisatie op haar limieten botst, en dat ze voor de toekomst niet enkel de knowhow van bepaalde lichamen moeten zien te bemachtigen, maar ook die lichamen zelf. En dus dekoloniseren zij vandaag niet alleen hun discours, maar nodigen ze die lichamen ook uit, om hen als een token tentoon te stellen op hun eigen veilige podium, waar ze ingezet worden als een eigen expressiemiddel, als een instrument. Zo wordt die uitnodiging algauw een vorm van controle over hoe ze zich voordoen, om te vermijden dat ze op eigen voorwaarden komen inbreken. Je geeft ze het woord en etaleert ze als een lokaas.

We moeten met meningsverschil en onbehagen leren leven. We moeten leren om de problemen te blijven koesteren.

Dat voelt als een overwinning, maar eigenlijk is het de meest pijnlijke nederlaag. Want zo spelen die geracialiseerde lichamen iets kwijt wat hen heel eigen is: hun vermogen om ongemak te creëren met hun herinnering aan iets wat niet klopt, hun kennis van wat verduisterd is, wat men niet wil weten. De plek die ze in de samenleving innemen, heeft iets van een geheim, maar blijkt tegelijk heel kwetsbaar voor de burgerlijke obsessie om elk geheim te bemeesteren en uit te bannen. Hoe bewaar je die plek, misschien wel de laatste schuilplek tegen de kapitalistische greep op alles?

Het institutionele dekoloniale denken wil die vrijplaats schrappen en een nieuw golem-achtig lichaam creëren, waarin het zwarte lichaam opgaat in het witte normatieve lichaam. En net die monsterlijke narcistische aanwezigheid wordt ons voorgesteld als hét model van sociale vrede en verbintenis, terwijl men alles wat zich daar ver vandaan wil houden, nawijst als iets wat de solidariteit dreigt te breken. Precies diezelfde chantage heeft Françoise Vergès in Un féminisme décolonial (2019) beschreven voor het dekoloniale feminisme, toen dat politiek ongemak ging veroorzaken in het hart van het mainstream feminisme.

Cruciaal lijkt me dus vooral om het dekoloniale gebaar te blijven begrijpen als een blijvend en gedeeld ongemak. We moeten met dat meningsverschil en onbehagen leren leven, zonder dat het synoniem wordt van geweld. We moeten leren om de problemen te blijven koesteren. Of met Donna Haraway: staying with the trouble.’

Kan je een illustratie geven van dat blijvende ongemak en die bewuste omarming van de problemen die geracialiseerde lichamen doorkruisen?
‘Ik denk aan die boeiende slogan die de Amerikaanse schrijfster en kunstenaar Kameelah Janan Rasheed op posters en zoekertjes drukt: Selling my black rage to the highest bidder. Daarmee vertelt ze niet alleen dat zelfs de meest radicale affecten te kapitaliseren vallen, maar plaatst ze zich als kunstenaar ook middenin de stroom van haar eigen economie. Ze wil niet langer alleen de handelswaar zijn, zoals de tot slaaf gemaakte, maar ook de onderhandelaar zelf.

(c) Kameelah Janan Rasheed

Dat lijkt een cynische positie, maar het is net een heel realistische strategie, want die zwarte woede is ook echt een stukje minderheidskapitaal, een vorm van patrimonium met een particuliere geschiedenis. Tegelijk put die woede geracialiseerde lichamen uit omdat die wrong naar buitenuit een vorm van consumptie, uitputting en ontginning is. Het is een schurende echo van de slavenmarkt, maar dan ingezet als verzet. Over een woedend lichaam kan je nu eenmaal moeilijk onderhandelen. Zo laat Rasheed dus misschien een van de manieren zien waarop je iets kan ontvluchten terwijl je toch aanwezig blijft.

Maar volstaat dat? De vlucht die mij meer interesseert, ontsnapt aan dat vaste idee van waarde. Het is een vlucht die de kant kiest van het “waardeloze”, van een materie die zich niet becijferen laat, iets zonder herkenbaar gezicht. Zo beeld ik me die black rage graag in: als iets ongrijpbaars en onverkoopbaars, dat zelfs de hoogste bieder buitenspel zet. Dat is wat ik bedoel met ongemak: een ongewenste aanwezigheid die zich toch weet op te dringen in het hart van alle transacties.

Ook van de grote instellingen die zeggen dat ze dekoloniseren, is het duidelijk dat ze vooral hun plek in het centrum willen handhaven.

En net die radicale schoonheid zag ik ook bij het Comité Adama, de Parijse verzetsbeweging tegen raciaal politiegeweld, toen die zich op 1 december 2018 bij de beweging van de Gele Hesjes voegde. Het comité kwam hen letterlijk bezetten, als een kortsluiting in de sociale verbeelding: “Wij, de geracialiseerde jeugd van de banlieue die al decennialang doodgeschoten wordt door de politie die jullie vandaag met dezelfde wapens aanvalt, wij verbinden ons met jullie. En zo dwingen we jullie om de necropolitiek te ontwaren die velen niet willen zien.”

Ik vond die inbraak in de witte arbeidersverbeelding zo krachtig omdat ze een invasieve alliantie opdrong: geen overgave of simpele samenwerking, maar een overtreding die de vaste categorieën herschikt tot een dissonant akkoord, een eenheid in verschil. Daar gaat het om: al doende een gemeenschappelijke horizon verbeelden, door de gedeelde problemen voelbaar te maken die de ravage en het isolement van het liberalisme aanricht in zowel steden als op het platteland. Noem het de revolte van de braaklanden.’

De ironie is wel dat de instellingen intussen kapitaliseren op de kennis en het kritische dekoloniale discours dat zich doorheen die revoltes ontwikkeld heeft.
‘We zitten geprangd tussen aan de ene kant een erg conservatief discours dat openlijk racistisch en seksistisch vasthoudt aan zijn patriarchale fictie – het lichaam van de witte man dat ten dode opgeschreven zou zijn – en aan de andere kant een meer weldenkende en progressieve strekking die de dekoloniale ruimte gaat overnemen. En daartussen zijn er nog allerlei stemmen die vinden dat de dekoloniale praktijk een vorm van solidariteit verzwakt, of die moeilijk doorzicht krijgen in zowel het structurele racisme als het subtielere racisme van “de goede bedoelingen”. In de culturele sector gaat de confrontatie met die twee werelden gepaard met veel schijnbewegingen. Het is een vorm van theater met steeds nieuwe vermommingen, om de eigenlijke besogne te verbergen: de overleving van het kapitalisme en de verkregen privileges.

De mangrove is een wonderlijke doorworteling die continu in beweging is, zonder vaste grond.

Ook van de grote instellingen die zeggen dat ze dekoloniseren, is het duidelijk dat ze vooral hun plek in het centrum willen handhaven en de controle willen behouden op wat er wel en niet getoond wordt. Wat ze nastreven, is dat we niet dekoloniseren zonder hen, want dat is het enige wat hen nog rest om niet van het toneel te verdwijnen. Ze willen de witte referentie blijven voor hoe iedereen denkt en spreekt, en waaraan iedereen zijn menszijn afmeet. Dat is de aloude koloniale strategie: aanwijzen, toekennen, verblinden, verdelen. Het is het opvorderen van terra nullius: zogenaamd niemandsland waaraan zij als eerste een naam moeten geven, door de rest weg te krassen.

Of je merkt hoe het dominante systeem nu geracialiseerde mensen op eerbare posten gaat benoemen om de brand te helpen blussen. Dat er zo professionals hun weg banen in de grote instellingen is op zich geen slecht nieuws, maar zelf wil ik een andere rol spelen dan mee te bouwen aan een tweede kasteel met een zwarte koning of koningin. Dat vind ik een van de beperkingen van de Afro-Amerikaanse raciale strategie. De Europese dekoloniale beweging moet haar eigen specifieke structuren vormgeven vanuit haar eigen koloniale geschiedenis.’

In je tekst heb je het over het inrichten van een mangrove als voorwaarde om te dekoloniseren: het creëren van een andere plek om zelf waarde te geven aan het eigen werk.
‘Dat is de hamvraag: hoe zich opnieuw onttrekken aan de blik van de meester en buiten zijn norm gaan denken? De mangrove is een wonderlijke doorworteling die continu in beweging is, zonder vaste grond. Het is een plek die onophoudelijk bewerkt en herwerkt, geconstrueerd en gedeconstrueerd wordt door het gesprek, door hoe je wel of niet spreekt, door samenzijn. Zo ontstaan er wel poëtica’s, maar niemand kan de plek zelf zien of overzien.

Dat maakt de mangrove zo anders dan de westerse instelling, die steevast een taal produceert die de wet uitmaakt, die autoriteit claimt over al wat leeft of niet leeft. Die “necropolitieke” taal – om Achille Mbembe te citeren – eigent zich het recht van de dood toe en definieert zo dus ook het leven. Precies als de politie verbiedt ze bepaalde aanwezigheden en begrenst ze de mogelijkheden van bepaalde lichamen om zich ergens te begeven.

De mangrove daarentegen is een plek waar niemand koning of koningin kan zijn, waar de politie onmogelijk haar gezag kan uitoefenen, waar niemand zelfverzekerd kan doormarcheren. Het is een weg die steeds heruitgevonden wordt, een discours dat nog niet al zijn woorden heeft gevonden, een manier om buiten de gegeven kaders te spreken. Het is “spreken met eigen woorden”, in plaats van alleen met de grote klassiekers van de anti- en postkoloniale literatuur.

Denk opnieuw aan die instabiele alliantie van het Comité Adama met de Gele Hesjes: een onvoorspelbare botsing van twee krachten die er niet horen te zijn, een nieuwe harmonieuze sonoriteit vanuit twee vermeende kakofonieën, die samen een stem vormen die men nog nooit gehoord heeft. Net zulke plekken moeten we vandaag vormgeven, concreet en poëtisch tegelijk. En blijvend in wording, zonder zich uit te kristalliseren in organisaties, reglementen of marktwaarde. Met Khiasma hebben we zo’n onafhankelijke plek gecreëerd. Net als La Colonie en andere plekken van vandaag creëert ze specifieke waarden vanuit een specifiek standpunt.’

Tegelijk laat je tekst een ambiguïteit bestaan tussen de vlucht en de aanwezigheid, tussen de ‘huisneger’ en de ‘veldneger’ die in één contradictorisch lichaam samenleven. Vluchten lijkt me een voorwaarde voor dekolonisering. Maar hoe aanwezig blijven na de vlucht?
‘Let op, het is geen voorstel in twee tijden, geen aanwezigheid na de vlucht. Het is één en dezelfde beweging: tegelijk – met Gilles Deleuze – in “het actuele” én in “het virtuele” zijn. Je ergens van afzonderen betekent immers niet noodzakelijk verdwijnen. De tot slaaf gemaakte die op de plantage de jardin créole bewerkt, trekt zich dan wel terug in een eigen verborgen zelfzorg en geschiedenis, maar zijn tuin zelf blijft zichtbaar. En zo vlucht ook de huisknecht weg achter zijn sociale glimlach en zijn spiegelgezicht, naar de verbeelding van de moord.

Vluchten en toch aanwezig blijven is de strategie van de slavenrazzia’s die de plantages na hun vlucht terug kwamen leegroven.

Of denk aan wat de Amerikaanse denker Ramon Amaro briljant onderlijnt in zijn tekst As if, over artificiële intelligentie en gezichtsherkenning: we moeten niet gaan eisen dat zulke nieuwe controlesystemen óók zwarte gezichten perfect herkennen, maar ons net gaan inbeelden welke verschijningsvormen en oneindige wegen die specifieke onzichtbaarheid allemaal mogelijk maakt.

Vluchten en toch aanwezig blijven is de strategie van de slavenrazzia’s die de plantages na hun vlucht terug kwamen leegroven: “Alles wat we van de plantage kunnen meepakken, pakken we mee. We eigenen ons terug alle kennis toe en schuiven onze voeten onder de tafel van de meester, maar we trekken tegelijk het tafellaken weg, ontsnappen door het raam en gaan het feestmaal elders vieren.” Voor mij is dat essentieel: zich van een plek verwijderen in plaats van ze op te eisen, in het kielzog van de marrons, van zij die al dwalend alles continu moeten heruitvinden, zonder nieuwe stabiele systemen of instellingen op te richten.’

Begrijp je een plek dan als de plaatsbepaling van een mogelijke kritiek?
‘Ja, elk verhaal vormt voor mij een twee-eenheid met de plek vanwaar het verteld wordt. En omgekeerd hangt het inrichten van een eigen plek onlosmakelijk samen met hoe je het onder woorden brengt. Poëzie is daarin cruciaal, als politiek gebaar: poëzie is de manier om te spreken zonder de dingen te vangen of toe te eigenen. Ze laat ruimte vrij voor interpretatie, waarin iedereen kan optreden in echo op zijn eigen leven. Er gaat gastvrijheid van uit, maar los van elke moraal.

Essentiële kritische arbeid ontstaat dus door hoe je het zegt, maar is tegelijk het vermogen om “vertroubeling” te omarmen. Alleen door niet altijd direct zeker te zijn van wat je denkt, blijft je spreken en je schrijven een voorstel voor de plek die je wil innemen. Want motieven die niet veranderen, zullen uiteindelijk altijd gekoloniseerd worden door de machinerie van de instellingen. Je kan je er nooit voor eeuwig in gaan nestelen.’

Mangrove Forests in Malaysia 2019 (c) Best Time

Hoe zie je die andere lichtere economie van de mangrove in relatie tot de toxische variant van de plantage? Hoe verbeelden jullie die in ‘Un Lieu pour Respirer’?
‘Het gaat erom te weerstaan aan de projecteconomie die het hart van de culturele economie geworden is. In de mangrove zet je stappen zonder duidelijk plan of project, zonder bekend gezicht, zonder verlangen naar erkenning. Daarmee hebben instellingen het moeilijk, omdat ze iemands werk alleen maar kunnen respecteren als ze die maker herkennen als iemand van hen. Bij alles wat niet lijkt op wat er normaal verwacht wordt binnen een bepaalde discipline, stelt zich onmiddellijk een probleem. Ook dat is dus een nieuwe vorm van vluchten en toch aanwezig blijven: niet wachten op erkenning van buiten het waardensysteem dat we zelf gecreëerd hebben.

Het gaat erom de juiste afstand te bepalen. En dat is geen makkelijke oefening. Zeker voor jonge geracialiseerde artiesten zonder middelen, die van hun werk willen leven.

Tegelijk is het niet zo dat de mangrove herleid kan worden tot een nieuw centrum of zich kan beperken tot een economie van minderheidsonderwerpen. Ze bevindt zich ook nooit ver van de plantage. Het is geen “elders”, eerder een rand die de grens aanduidt van de toxische relatie met instellingen die zogezegd willen dekoloniseren. Voor mij bestaat er dan ook een fundamenteel verschil tussen passeren in een instituut en er zich vestigen. Als een instelling mij uitnodigt, is mijn afweging altijd dat ik ze geen eer wil bewijzen en niet bij hen in het krijt hoef te staan.

Het gaat erom de juiste afstand te bepalen. En dat is geen makkelijke oefening. Zeker voor jonge geracialiseerde artiesten zonder middelen, die van hun werk willen leven, gaat dat gepaard met fouten en correcties. Net daarom moeten we andere plekken uitbouwen: zodat ze nieuwe oriëntatiepunten en mogelijkheden krijgen, en niet alles alleen moeten gaan uitvinden.’

Niet alleen je afstand moet je goed onderhandelen, maar ook je allianties?
‘Ja, afstanden en allianties werken samen, ze vormen één “spel”. Met de Antilliaanse denker Gauthier Tancons moet je je voortdurend afvragen: wat stelt mij in staat om altijd in beweging te blijven, om niet aan en door de ander vast te gaan zitten? Dat is precies de vlucht die ik verdedig in Décolonisons les arts: het instellen van die noodzakelijke afstand die via dissensus en ongemak komaf maakt met de obsessie van dekoloniserende instellingen om je te leren kennen en zelfs je broer of zus te worden, vanuit een geforceerde vriendschap, een familiaal fantasma. Die onmogelijke afstand moet hen doen nadenken over hun narcistische basisgesteldheid en hun schuldeconomie.

Het witte normatieve lichaam verplicht me om tevreden te zijn met wat ik krijg, maar heeft mij niet gevraagd wat ik wil. Want voor hen spreekt het natuurlijk vanzelf dat ik nauwer met hen in contact zou willen komen. De instelling – het geheel van alle operatoren in kunst en cultuur – brengt zijn tijd door met in mijn plaats te zeggen wat ik wil. Dekoloniseren wil zeggen dat je tegelijk zelf het woord terugneemt én de afstand definieert waarmee je het terugneemt.’

In België zijn we serieus in de war, omdat er wel veel projecten zijn, maar niet genoeg plekken, waardoor alle discursieve en reflectieve ruimte geconditioneerd wordt door de officiële kunstinstellingen.
‘Dat zal veranderen zodra geracialiseerde mensen meer plekken gaan inrichten. Dan zal de instelling zich in de mangroves moeten begeven die zich organiseren zonder haar. Daar zal ze mensen treffen die ze niet uitgenodigd heeft, een taal horen die ze niet gefaciliteerd heeft en manieren van spreken en vertellen aantreffen die verschillen.

Ik geloof niet in dekolonisering van binnenuit als niet eerst alle sturende principes opgeblazen worden.

De economie van de “dekoloniserende instelling” beperkt zich tot het thematisch etaleren van aanwezigheden en beelden aan de oppervlakte, als verhullend scherm voor de ongelijke arbeidsverdelingen, de loonverschillen, de verschillen in ras, gender, klasse of territorium in de diepste materie van haar structuur. Een programma aanbieden over Afrika is geen dekoloniaal gebaar. Het dekoloniale gebaar is gaan kijken waar men je zegt niet te gaan kijken, is de eigenlijke deconstructie van machtssystemen. Daarom heeft een raciale kritiek die zich niet inschrijft in een historische kritiek op het kapitalisme in mijn ogen geen enkele zin. Hetzelfde geldt voor genderverhoudingen.’

Ga je soms op andere plekken spreken buiten je allianties om?
‘Dat hangt af van geval tot geval. Ik zei het al: ik geloof niet in dekolonisering van binnenuit als niet eerst alle sturende principes opgeblazen worden. Passeren in een instelling is dan ook een beslissing die je niet alleen zou moeten nemen. Op uitnodigingen zou je altijd collectief moeten kunnen antwoorden, om te weerstaan aan de toxische heroïsche eenzaamheid waarin machtssystemen ons graag plaatsen.

Gaan praten wordt dus pas echt interessant als je gelooft dat je talrijk en sterk genoeg kan zijn om een “plek in de plek” te creëren. Die plek is nooit gegeven, die moet je altijd zelf vrijmaken. Soms lukt dat, soms niet. Uiteindelijk gaat elke uitnodiging om geld en aandacht, en daar kan je moeilijk helemaal aan ontsnappen als je in precariteit leeft. Voor een eenzaam neoliberaal subject is dit vraagstuk bij voorbaat verloren.’

(c) Octavio Aburto

Net daarom interesseert me die lichtere economie van de mangrove.
‘Er is één kwestie die zich heel sterk opdringt in het culturele en artistieke veld: de kwestie werk en praktijk. Moeten we ons overleven vasthaken aan ons werk, en de waarde van dat werk aan geld of symbolische equivalenten? Een economie van de mangrove maakt alle bestaansvoorwaarden en waardesystemen van die plek zichtbaar en probeert ook alle verantwoordelijkheden, inspanningen en gecreëerde waarde te herverdelen.’

De onmogelijkheid om het relaas te scheiden van de plek spiegelt de onmogelijkheid om het dekoloniale discours te scheiden van de praktijk. Is een radicale praktijk dan fundamenteel onmogelijk?
‘Kort gezegd denk ik dat zo’n radicale praktijk enkel binnen bereik is voor “naakte mensen”, naar het idee van Glissant over de “naakte migrant”: figuur van de radicaliteit, echo van de marron die alles moest heropbouwen na zijn vlucht. Net in de noodtoestand vindt die naakte mens een contradictorische kracht in het moeten overleven: het fundamentele optimisme van de tot slaaf gemaakte die de plantage de rug toekeert zonder te weten waarheen, gedragen door zo’n enorme levensdrang dat zelfs de dood te overwinnen valt.’

Wat drijft die levensdrang? Een projectie van een beter leven of een betere wereld? Is de mangrove dan een utopie?
‘Nee, zo’n projectie is een koloniale reflex: het grote project, de hogere bestemming. In zulke projecties rij je je vast, ze worden voorwerp van morbide affecten. Wat mij interesseert, is realiteiten creëren met de snippers van de realiteit, zonder groot beeld, op de tast. Want de held bestaat niet, en de perfecte samenleving evenmin. Als we andere levensvormen willen, zullen we ze moeten opbouwen met de wereld die er is, inclusief zijn toxische kantjes.

Het kernprobleem van de kunsten is hun simulatie, hun nadoen van situaties. Als de grote instellingen zeggen “wij gaan dekoloniseren”, moet dat echt zijn, geen professionele pose.

De mangrove is dus geen utopie. Het gaat eerder om een buitenstaat die toch in relatie blijft, en die je al doende uitvindt, zonder dat ze zich aankondigt. Het is een manier om zich te onttrekken aan niet alleen het narcistische en toxische verlangen naar een vaste identiteit, maar ook aan elk systeem dat onder het mom van vloeibaarheid alle verschillen opzuigt, en dus ook elk ongemak.’

Zit dat risico op narcisme dan niet ook ingebakken in de echokamer van de mangrove?
‘Waar die echokamer van getuigt, zijn sporen van ervaringen en minderheidsgeschiedenissen, niet het najagen van enig heldendom. Ze is het alternatief van de vele identiteiten die permanent met elkaar in botsing zijn: hun plek moet zichzelf onophoudelijk herformuleren. Net de afzondering ervan maakt het mogelijk dat die echo gehoord kan worden, want anders is er geen lucht en kan je letterlijk niet ademen.’

Bij de revoltes in Tunesië en de Maghreb ervoeren mensen vooral een gevoel van verstikking: de onmogelijkheid om nog vrij te kunnen ademen. Als jij het over plekken hebt, ga jij niet voorbij aan het benauwde lichaam zelf in die ruimte?
‘Als ik vanuit het lichaam vertrek, begrijp ik dat los van het vraagstuk van de identiteit. Voor mij is het lichaam een eerder ruimtelijke aanwezigheid, een fysiek landschap, een materie die doorkruist wordt door de tijd, een echokamer. Voorbij hun eigen mening en positie vertellen die lichamen iets dat aan de taal voorbijgaat en handelt vanuit de vraag hoe je van een ruimte een plek maakt.

Dat lukt nooit uit louter strategische of opportunistische overwegingen. Als je danst, kan je niet doen alsof je danst: je lichaam getuigt van een heel leven, in je botten, je spieren, je heupen, je borst. Het is te zien aan je houding, je samentrekkingen, je ontsnapping, hoe je je beschermt en je weer losmaakt. En zo kan je ook niet doen alsof je eten maakt.

Als je er zo naar kijkt, is het kernprobleem van de kunsten hun simulatie, hun nadoen van situaties. Als de grote instellingen zeggen “wij gaan dekoloniseren”, moet dat echt zijn, geen professionele pose. Dekoloniseren vertrekt van een doorleefde ervaring, die geworteld zit in lichamen die bereid zijn om zich te engageren in de wervelwind van een geschiedenis.’