V.,

Door Koen Sels, op Thu Sep 26 2024 14:26:00 GMT+0000

Een tekst die de toon niet vindt: Koen Sels richt zich in zijn eerste brief tot V., zijn geliefde, zijn eerste lezer, een soort van begin. Op weg naar Mike Kelleys retrospectieve in Düsseldorf – voor de auteur tegelijk een soort van afscheid – letten hij en V. samen op de weg, volgen de parallelle tijdrekening van de autosnelweg, met tussen hen in de zachte stilte die we ‘niets te zeggen hebben’ noemen.

V.

Voor ik begin: ik hou van jou, nooit vergeten. Ook al kan ik de positie of de pose of de toon niet vinden om die woorden uit te spreken, ook al zijn ze routineus, en zijn we zo persoonlijk als een stuk pakjespost of een in andermans foto ingebed hartje in een whatsappgroep, ook al zitten we versuft in de aircolucht van een Cambio op de E34 te staren naar de vluchtlijnen van hoogspanningskabels en de omwentelingen van windmolens, en noemen we dit ‘perspectief’, toch hou ik van jou. Ik weet het, ik schrijf je aan, in het publiek, maar ik neem je hopelijk meteen ook weer in bescherming, want als onze liefde ergens op gebaseerd is, dan op een wederzijds verlangen niet door de ander te willen worden bepaald, en toch te bestaan. Jij bent nu eenmaal altijd mijn eerste lezer geweest, een soort van begin, een voorbeeld zelfs.

Eind augustus reden we met z’n tweeën naar Düsseldorf. We gingen daar de tentoonstelling bezoeken van Mike Kelley, een oude held van mij, en we herhaalden zo ook een vaak gemaakte maar mettertijd vergeten beweging: onderweg zijn, vagelijk richting centrum, omdat we geloofden dat daar iets te zien of te vinden was, iets dat alleen in centra gevonden kon worden (ook al was de kern van de subjectiviteit van Kelley net te vinden in dat wat ontbrak, het structurele trauma, maar dat is voor een andere tekst). Jij was opnieuw de bestuurder, zoals ontelbare keren voordien, want ik heb mijn rijbewijs nooit gehaald en ik was zo toch ook een soort van man geworden die zich, onder meer op deze manier, verhield tot de vrouw die jij was geworden.

Door familiale omstandigheden was het lang geleden dat we nog eens een uitstap maakten met z’n tweeën; de omstandigheden hadden ons verwijderd van oude gewoontes, de existentiële angsten en vrijheden van de roadtrip. We reden langs lange stroken industrie en andere belichaamde abstracta: het oude en al te bekende, ons opvoedingscomplex, waarin echter ook verschuiving en verandering spande, een gecontroleerde maar zich aanhoudend verwerende, zich ontladende chemie, een energie waarvoor ik de woorden en de toon niet vond, maar die wij moesten volgen. We volgden de curves van ontelbare knooppunten en afritten. Ik verstrakte mijn grip op de deur bij elke vrachtwagen die we passeerden, voelde de verplaatsingen op ons inbeuken. We staken twee grenzen over alsof het niets was. We reden door het Ruhrgebied, door drie baanvakken brede groeven en langs vormgegeven geluidsmuren die ons het zicht op steden benamen, op zoek naar iets [waarvoor we de naam en de plaats niet kenden](alice in den städten).

Wegen splitsten, plaatsnamen vormden genetwerkte reeksen, miljarden onrustige levenslijnen die de sporen doorsneden van oude volksverhuizingen, nu genationaliseerd en gemanaged.

Wegen splitsten, plaatsnamen vormden genetwerkte reeksen, miljarden onrustige levenslijnen die de sporen doorsneden van oude volksverhuizingen, nu genationaliseerd en gemanaged, een logistiek die altijd moest blijven bewegen maar waarvan de bewegingen ook door en door gecomputeerd en fijnmazig begrensd waren, buitenaf en binnenin, en hiervan maakten ook onze relatie en ons gemoed (op dat moment) deel uit. Het was ons idee van gewoon en onzichtbaar, ‘wat er gebeurt wanneer er niets gebeurt, behalve tijd, mensen, auto’s en wolken’. Wij zagen andere automobilisten met even ware, even valse levens. We maakten deel uit van een massa waarin het begin van liefde ontbrak. De gezichten van onze lotgenoten waren snel weg en werden versneden met glijdende en vervormde reflecties van landschapselementen. Het licht kaatste wild en in flitsen op alle carrosserieën. We zagen door tijd en mens gegenereerde corporate gebouwen en schermen met boodschappen in een taal die alleen schermen spreken, wat paranoïde gedachten opleverde, zoals dat we die boodschappen niet eens moesten geloven maar ze louter moesten registreren om erdoor beïnvloed te worden, en dat dit tot een bepaalde knowhow van het kapitaal behoorde. De middenbermen: niet te onderzoeken, slechts door snoeiploegen aangedane leefgebieden, leefgebieden niettemin.

Het eerste uur zocht ik op mijn kaarten dwangmatig naar een ideale garage in de nabijheid van een afrit, waar we een milieusticker konden bekomen. Er zijn geen soorten mensen, piekerde ik, er zijn enkel processen, al kan je levenslang in een proces verdwijnen. De snelweg en zijn afritten zogen mij een neurotische baan op. De betrokken lucht daarentegen was chaotisch genuanceerd en stond open voor alle projecties. Een overgedetermineerd grijswit licht, dat in een klem werd gehouden en wild op zoek was naar een vorm, licht als van een leeg tekstbestand, de cursor daarin een pulserende tijdbom met een geheime code: schizofreen.

Ik landde dan maar mijn hand op de jouwe; wij konden elkaar beschermen met wat eenvoudige voeling. We keken niet naar elkaar, we letten samen op de weg. Je stuurde tegen de krachten in die ons naar de dood verwezen, en hield ons zo in leven. Je stuurde ons door lussen, terwijl onze lichamen niettemin centrifugaal naar de crash verlangden en we de strijd van krachten ervoeren. Daarna gingen we weer onnoemelijk lang rechtdoor, een beetje wagenziek, een gespreide misselijkheid bekampend, kauwgom kauwend, cola zero drinkend, de parallelle tijdrekening van de snelweg en de dodelijke verveling volgend.

We gingen onnoemelijk lang rechtdoor, een gespreide misselijkheid bekampend, kauwgom kauwend, cola zero drinkend, de parallelle tijdrekening van de snelweg en de dodelijke verveling volgend.

Je zei in Venlo dat je het gevoel had dat we door de toekomst reden. Ik wilde iets terugzeggen maar kon opnieuw de juiste toon niet vinden, en dit onvermogen was maatschappelijk gesitueerd: het maakte deel uit van een expressiecrisis. Maar wilde ik mijn analyses, mijn mechanismes, op je loslaten? Uitdrukkingen, zo had ik kunnen proberen, hadden hun inhouden overleefd. Was het woede, onthechting, ontzag, vriendschap of muziek die we behoefden? Verkleining of vergroting? Waren wij een ouder wordend koppel, zonder geschiedenissen voor ouderdom en samenzijn? Nu hadden we eindelijk tijd voor een gesprek, maar tussen ons heerste die infrastructurele stilte die we ‘niets te zeggen hebben’ noemen: ‘De zachtheid van niets te zeggen te hebben, het recht om niets te zeggen te hebben, want dat is de voorwaarde waaronder zich het zeldzame en alsmaar zeldzamere kan vormen dat het nog net zou verdienen om gezegd te worden.’ (En misschien probeer ik dat stilzwijgen te doorbreken door te schrijven, maar dan op mijn eigen voorwaarden en tempo, behoedzaam, ziekelijk behoedzaam zelfs, want ik wilde wellicht niets anders zeggen dan: stop.)

Beeld: Koen Sels

We parkeerden vlakbij het museum, ondergingen de opschorting van het parkeren en het splitsen van de tijd, en draalden nog wat, het opgesloten zitten moe. Het museum genaamd K21 ligt aan een romantisch park en is een satelliet van het nabijgelegen museum voor moderne kunst, K20. Het werd geopend in 2002, toen wij elkaar leerden kennen. Het was een tijd die stilaan troebel was geworden. Ik voelde me er niet alleen door onze ouderdom van verwijderd, maar ook door de realiteit van de eenentwintigste eeuw, d.w.z. onze werkelijke eeuw, de tijd dus die niet de gedroomde laat-twintigste-eeuwse toekomst werd, niet de zichzelf verslindende fantasie waarvan de naam van het instituut misschien wel getuigde: een eeuwig jonge hedendaagsheid, met grote monografische kunstenaarschappen die het heden maar bleven heruitvinden, met arrogante instellingen die beter waren dan de wereld, en met subjecten die de eenzame uitverkorenheid zochten, ergens diep in het nerveuze centrum van de volcontinue ellenbogenarbeid.

Nu hadden we eindelijk tijd voor een gesprek, maar tussen ons heerste die infrastructurele stilte die we ‘niets te zeggen hebben’ noemen.

Hiervan voelde ik me dus onherroepelijk verwijderd. Voor het instituut, aan de kant van het park, wapperden echter nog steeds vlaggen met daarop de cijfers van de eeuw die niet gekomen was. Ze waaiden plotsklaps een monument in geoxideerd brons tegemoet, een beeldengroep met ledematen die naar de hemel wezen, een sokkel met een kobaltturkooizen schijn die naar de grond droop. Het park leek beschermd door een krachtenveld, waarop de stadsenergieën uitvloeiden: klaterende sirenes, stromend rumoer, vrijdagmiddag, velen aan het werk, sommigen aan het winkelen. Soundcheck, geluid om het geluid in de hal van het instituut, dat hol klonk. In al die scheurende afstanden konden wij rustig plaatsnemen, naar de lucht kijken, stilzwijgend deze lucht in de totaliteit situeren, de wolken in het systeem, maar enkel via vermoedens, speculerend, d.w.z. niet wetend, nog niet helemaal gesitueerd.

Beeld: Koen Sels

We aten iets in het museumcafé en ik, tot uitdrukken verplicht, stak iets af over de verloocheningen die gepaard gingen met dat mannelijke, individualistische, monopoliserende kunstenaarschap, en over de enige uitweg die ik zag en die collectief en niet-geïnstitutionaliseerd zou zijn, en dat ik de indruk had dat ik hier was om afscheid te nemen, misschien ook wel van Kelleys kritische positie, van zijn gevoel voor afstand waarvan ik niet wist waar het emotioneel naartoe wilde, en misschien verlangde hij om vooral niet opgeslokt te worden, al leek dat precies te zijn wat hem, en andere helden, wel was overkomen. Maar jij wilde net een plek voor jezelf, zei je, en ik had niet voor het eerst de indruk dat ik al mijn denkwerk nog moest verrichten, en dat ik mij na 22 jaar nog emotioneel tot je moest leren te verhouden. Dit moest, vanuit mijn eigen opvoedingscomplex gezien, misschien mijn (revolutionaire) routine worden. We daalden samen de trappen af, naar de kelder van het instituut, en ik voelde niks, zei ik, tot ik in de laatste zaal, bij een installatie met video’s uit de nooit vervolledigde reeks Day Is Done, alsnog onmiskenbaar geraakt werd, en jij zei: Koenie toch.

Ik zie je straks

K.