Tussen huid en atmosfeer. Over mystiek, porositeit en plantaardig verwantschap

Door Sofie Benoot, op Tue Aug 26 2025 06:30:00 GMT+0000

Filmmaker Sofie Benoot heeft al van kinds af aan dromen waarbij vegetatieve krachten haar lichaam overnemen. In haar associatieve vertelstijl vraagt ze zich af wat deze dromen vertellen, verbindt ze dromen met de transcendente ervaring van mystici en denkt ze na over het transformatieve potentieel van een collectief ritueel.

Als kind werd ik geplaagd door een terugkerende droom. Takken, knoestige hoorns, vochtige kiemen en krullende bladeren begonnen zich op onheilspellende wijze uit mijn armen en benen te wringen. Het voelde als een opheffing van mezelf - een vegetale inlijving die verontrustte én verleidde.

De Britse cultuurcriticus Mark Fisher omschrijft ‘the weird’ − het vreemde − als ‘dat wat ergens niet thuishoort’; iets dat niet zou mogen bestaan, maar toch onmiskenbaar aanwezig is. Mijn dromen waren vreemd omdat dingen die zich gewoonlijk buiten ons lichaam situeren, zich plots van binnenuit onthulden.

Ik denk te weten waar die droombeelden hun wortels hadden. In het zesde leerjaar lag in onze klas een versleten exemplaar van het Guinness Book of Records. Tijdens de pauzes slopen we naar binnen, roofden Strepstils uit de EHBO-koffer en bladerden door het boek op zoek naar monstruositeiten: hoorns die uit schedels groeiden, sparren in longen, vingernagels die als kurkentrekkers de grond raakten. Walging en fascinatie lagen dicht bij elkaar.

Mijn eerste menstruatie voelde als een overval. Ik liet mijn schouders hangen om beginnende borsten te verbergen. Schaamte overspoelde me.

Rond die tijd − ik was twaalf − begon mijn lichaam te veranderen. Pubervormen dienden zich aan. Mijn eerste menstruatie voelde als een overval. Ik liet mijn schouders hangen om beginnende borsten te verbergen. Schaamte overspoelde me. Ik wilde niet overgaan, me niet overgeven, niet worden wat mijn lichaam vroeg.

Kartonnen rituelen

In onze westerse samenleving hebben we nauwelijks rituelen om overgangsmomenten te begeleiden. Zelf herinner ik me enkel een naar karton smakend velletje: de hostie. Een schijfje brood dat door zegening in het vlokkige, melige lichaam van Christus verandert. Het vroeg een jaar voorbereiding om een stukje mens onder je gehemelte te pletten, om zelf te kunnen transformeren. Het katholieke geloof, met zijn nadruk op incarnatie, buitensporig lijden en zonderlinge eenwording, is best een vreemde religie.

Dat ritueel doet me denken aan verhalen uit de New Weird-literatuur: een genre dat horror, fantasy en sciencefiction mengt om vastgeroeste grenzen − tussen mens en niet-mens, lichaam en omgeving − te laten oplossen. In Wild Seed (1980) van Octavia Butler eet het personage Anyanwu stukken van dieren. Ze proeft hun weefsel, maakt hen van binnenuit eigen, en neemt hun vorm aan: niet als camouflage, maar als een manier van zijn. Haar identiteit is geen vaste kern, maar iets wat ontstaat in beweging, in metamorfose. Als ze de gedaante van een dolfijn aanneemt, verandert niet alleen haar lichaam, maar ook haar waarneming, haar zintuigen, haar verhouding tot de wereld. Transformatie is geen verlies, maar een uitbreiding. De grens tussen lichaam en omgeving is poreus: binnen en buiten, mens en dier, vloeien in elkaar over.

Mystici zochten bewust de grensvervaging tussen het zelf en de wereld op. Via vasten, extase, visioenen en pijn probeerden ze het zelf uit te wissen.

Ook ik groeide op met een gevoel van grensvervaging. Als deel van een identieke tweeling leerde ik niet waar ik eindigde en de ander begon. Zelfs onze nachtmerries over takken die ons lichaam overnamen deelden we. Mijn puberteit betekende ook: proberen los te komen van haar. Het zelf dat ik kende − dat altijd gedeeld was − begon zich te splitsen. Het voelde als het ontstaan van een leegte, alsof er iets uit mij werd weggesneden. Zij ontgleed mij beetje per beetje, en zo lieten we onze gedeelde kindertijd stilletjes achter.

In de kerk speelden we: een spel wie de hostie het langst in de mond kon houden, won. Terwijl het vormsel me naar de volwassenheid moest duwen, hield ik vast aan het kinderlijke, alsof ik via vertraging het onvermijdelijke kon afremmen. Maar de hostie smolt langzaam weg en in plaats van de vooropgestelde transformatie had ik het gevoel een deel van mezelf te verliezen.

In Wild Seed is dat verlies belichaamd in de figuur van Doro, de tegenhanger van Anyanwu: een transgressief wezen dat lichamen overneemt, geesten wist en mensen als omhulsels gebruikt. Doro leeft eeuwig doordat hij zich van lichaam naar lichaam verplaatst. Telkens wanneer hij een nieuw lichaam binnendringt, sterft het oorspronkelijke bewustzijn. Wat achterblijft is een lichaam zonder ziel, bewoond door een ander. Het zelf verdwijnt langzaam, als iets wat verdampt in de aanwezigheid van een kracht die alles bestuurt, absorbeert, verslindt.

Decreatie

Vrouwen, zo schrijft godsdienstwetenschapper Amy Hollywood, werden in de middeleeuwen geassocieerd met porositeit: lichamen die openstaan voor God, de duivel en anderen. Vaak waren middeleeuwse mystici dan ook vrouwen. Ze fascineren me. Mijn favoriete mystica is Angela van Foligno, die in haar visioen in de donkere zijwonde van Christus kroop, tot ze één werd met zijn lichaam. Die beelden zijn grotesk en ontroerend tegelijk. Mystici zochten bewust de grensvervaging tussen het zelf en de wereld op. Via vasten, extase, visioenen en pijn probeerden ze het zelf uit te wissen. De twintigste-eeuwse filosofe, activiste en mystica Simone Weil noemde dat ‘decreatie’: het ontledigen van zichzelf, om ruimte te maken voor ‘het goddelijke of het universele’.

Misschien hoefde de leegte die ik voelde bij het volwassen worden niet te eindigen in uitwissing, zoals bij Doro, maar kon ze, zoals bij Anyanwu, de aanzet zijn tot transformatie. Overgaan niet als verlies maar als een uitnodiging aan het vreemde om binnen te komen. Wellicht vroegen mijn nachtmerries me precies dat: om ontvankelijk te worden voor iets dat me overschreed, iets vreemds, dat tegelijk van buiten én van binnen kwam. Zou het kunnen dat mijn groteske ‘visioenen’ vroegen om een vorm van overgave? Dat ze wezen op een vergeten verwantschap met het meer-dan-menselijke, dat we doorgaans buiten onszelf leggen en onderdrukken, overdag?

We moéten ons vreemd gaan voelen in de wereld zoals die nu is, met haar hardnekkige, verwoestende systemen.

Tijdens de eucharistie kan tarwe veranderen in een menselijk lichaam. Wijn in bloed. In de middeleeuwse beeldcultuur is die verwevenheid tussen mens en plant prachtig zichtbaar: Christus werd afgebeeld als vergroeid met tarwe, als boom aan het kruis, met wijnranken die uit zijn zijwonde groeien. Trek je die beeldtaal verder door, dan wordt de eucharistie geen zuiver menselijke aangelegenheid, maar een hybride ritueel waarin mens en niet-mens in elkaar overvloeien

In het woord ’hostie’ zit het woord ’host’ – gastheer. Misschien is de hostie niet alleen iets wat wij ontvangen; misschien ontvangt zij ook ons. De hostie toont zich dan als een liminale vorm: niet volledig plant, niet volledig mens, maar iets daartussenin. Met een beetje verbeelding schuilt juist in die dubbelzinnigheid haar kracht: ze belichaamt een moment van symbiose, waarin de plantaardige bestaansgrond van het menselijke opnieuw voelbaar wordt. De ecocriticus Stacy Alaimo stelt het scherp: ‘De omgeving is niet iets daarbuiten. Ze is de wezenlijke stof waaruit wij zelf bestaan.’ Dat is een duizelingwekkende gedachte.

Er bestaat geen ‘buiten’

Ook als volwassene droom ik. Onlangs zag ik in mijn slaap hoe een hittegolf mijn vertrouwde omgeving uitdroogde. Mijn tuin was veranderd in een landschap van grijs, wit en geel. Alle kleur was verdwenen. Had ik dit gedaan? Mijn klimaatnachtmerries lijken op die uit mijn kindertijd. Ze geven me hetzelfde gevoel van grensvervaging. De klimaatcrisis maakt dat gevoel collectief. Wat betekent het om tegelijk een individu te zijn en deel uit te maken van een soort − kan die grens worden aangewezen? Als ik benzine tank, veroorzaak ik een verwaarloosbare hoeveelheid vervuiling. Maar diezelfde handeling wordt een monsterlijke kracht wanneer ze dagelijks wordt herhaald door miljoenen mensen. Zelfs een telefoontje plegen draagt bij tot gewelddadige ontginning van mineralen.

In The Second Body (2017) stelt schrijfster Daisy Hildyard dat we twee lichamen hebben. Het eerste is tastbaar en herkenbaar: het lichaam waarmee we ademen, slapen en spreken. Het tweede is abstract, maar even reëel: een ecologisch lichaam dat stormen opwekt, walvissen doet aanspoelen en uitstoot produceert. We bestaan in beide tegelijk, schrijft ze: in een voortdurende verschuiving tussen huid en atmosfeer, tussen het onmiddellijke en het planetaire.

Ik verlang soms naar een ander collectief ritueel dan de eucharistie. Een nieuwe vorm, los van de kerk, maar met dezelfde traagheid, plechtigheid en gezamenlijkheid.

Al die grensverleggende gedachten werken bevreemdend, maar ze leren ons samenleven met het vreemde in en buiten ons − niet om ons af te schermen, maar om openingen te creëren voor andere verhoudingen en nieuwe constellaties van wat een zelf kan zijn. Sterker nog: we moéten ons vreemd gaan voelen in de wereld zoals die nu is, met haar hardnekkige, verwoestende systemen. Niet om ons als mystici terug te trekken in afzondering, maar om ruimte te maken voor andere manieren van zijn. Zo wordt vervreemding niet langer vervreemdend − ze hoeft ons niet af te snijden van elkaar of van de wereld.

Ik verlang naar een ander collectief ritueel dan de eucharistie. Een nieuwe vorm, los van de kerk, maar met dezelfde traagheid, plechtigheid en gezamenlijkheid. Geen opgelegd vormsel, maar een gedeelde zoektocht naar nieuwe constellaties die ons opnieuw − en anders − met elkaar verweven. Misschien ontstaan dan ook andere dromen. Geen dromen van verzet of verlies, maar van overgave, waarin het vreemde een gast is die niet hoeft aan te kloppen en waarin er, hopelijk tijdens niet al te warme nachten, iets nieuws kiemt.