Schipbreuk. Over Simone de Beauvoir en ouder worden

Door Antoon Vandevelde, op Wed May 31 2023 22:00:00 GMT+0000

Trotseert La Vieillesse van Simone de Beauvoir, een standaardwerk over ouderdom, de tand des tijds? 'Voor De Beauvoir is ouderdom een geheim. Wie ermee te maken heeft, is er beschaamd over.'

In 1970 publiceerde de Franse existentiële filosofe Simone de Beauvoir een absoluut standaardwerk over ouderdom, La Vieillesse. In zeshonderd bladzijden geeft zij een overzicht van ongeveer alles wat ooit in mythologie, literatuur, biologie, wetenschap en filosofie over ouderdom is gezegd. Geen modieus feelgoodverhaal, zoals je die nu in overvloed kan vinden in dagbladen en tijdschriften, maar de diagnose van een grimmige realiteit. Ouderdom is aftakeling: ‘Een progressief proces van ongunstige verandering door het voortschrijden van de tijd, optredend na de volwassenheid en onveranderlijk uitlopend op de dood.’ Zoals Cicero al stelde: ‘Iedereen wil oud worden, niemand wil het zijn.’

Voor De Beauvoir is ouderdom een geheim. Wie ermee te maken heeft, is er beschaamd over. We kunnen beter om met de idee dat we ooit moeten sterven dan met de idee van aftakeling. Ouderdom behoort tot de categorie van dingen die we ons niet kunnen voorstellen. Hier faalt het denken. Het zijn anderen die ons attent maken op ons ouder worden. Ergerlijk, want zelf kunnen we dit – bewust of onbewust – maar heel moeilijk aanvaarden. De Beauvoir ziet hierin een illustratie van het sartriaanse onderscheid tussen en soi en pour soi. Veel ouderen identificeren zich helemaal niet met de leeftijd die op hun paspoort vermeld staat. Je hoort het ze voortdurend zeggen: ‘Ik ben zeventig, maar in mijn hart voel ik me nog twintig.’ Volgens De Beauvoir verklaart die divergentie van objectieve leeftijd en subjectieve beleving het feit dat ouderen zich nauwelijks in de spiegel herkennen. La Vieillesse confronteert ons met de identificatiecrisis die ontstaat doordat ons zelfbeeld en het beeld dat anderen – of de spiegel – ons terugkaatsen niet meer samenvallen.

La Vieillesse kan worden gezien als een wraakoefening op de ouderdom.

De Beauvoir mag dan wel geboren zijn in een familie uit de hoge burgerij, haar analyse is sterk marxistisch gekleurd. Sommige mensen sterven vroegtijdig door ongeval of ziekte, maar wie het geluk heeft om daaraan te ontsnappen, wordt vroeg of laat door ouderdom getroffen. Voor armen is dit lot echter schrijnender dan voor meer welgestelde mensen. De Beauvoir bekritiseert in scherpe bewoordingen het kapitalisme dat van oud en arm een pleonasme heeft gemaakt en van het in leven houden van ouderen vooral een kostenpost. Tegelijk bespreekt de auteur ouderdom niet alleen vanuit een politiek standpunt, maar ook als een persoonlijk drama. In haar autobiografie La force des choses uit 1963 zegt ze dat ze walgt van de ouderdom: ‘Je déteste mon image.’ Het besef ouder te worden maakt haar opstandig, het drijft haar tot wanhoop. Biografen verbinden die negatieve instelling met de liefdesaffaire die De Beauvoir in haar veertiger jaren had met Claude Lanzmann, medeoprichter van het bekende tijdschrift Les Temps Modernes. De affaire eindigde toen hij haar na enkele jaren verliet voor een veel jongere vrouw: ‘J’ai été flouée.’

La Vieillesse kan worden gezien als een wraakoefening op de ouderdom. Alleen helemaal op het einde lijkt het ook even een poging tot wedertoe-eigening van iets wat volgens Samuel Beckett behoort tot ‘de waarheid van de menselijke bestaansconditie’. In die laatste bladzijden biedt de filosofe heel kort een mogelijke uitweg om ook als oudere een zinvol leven te leiden. Haar aanbeveling luidt geenszins dat we moeten berusten in ziekte, pijn en ouderdom, of dat we aan die beproevingen een spirituele betekenis moeten toekennen. Dat is het soort moralisme dat ze verwerpt. In de geest van het existentialisme prijst ze het engagement aan. We mogen niet in onszelf keren, maar we moeten ons doelen blijven stellen, ons inzetten voor anderen, voor sociale en politieke actie, voor intellectueel werk en creatieve opdrachten. Het is echter een korte passage in een boek dat de ouderdom op de eerste plaats als een schipbreuk presenteert: ‘un naufrage’.

Optimisme en pessimisme

Meer dan vijftig jaar later blijft La Vieillesse met al de eruditie die de auteur erin tentoonspreidt bijzonder lezenswaardig. Natuurlijk is de maatschappelijke context erg veranderd. De gemiddelde levensverwachting is sterk gestegen: in België van 71 jaar in 1970 tot 81 in 2020. De ongelijkheid in levensverwachting is evenwel nog altijd heel groot. Armen leven veel minder lang dan rijken, onder andere omdat ze meer roken en omdat gezondheidsadviezen minder effect hebben op hen. Of dat de schuld is van het kapitalisme is minder duidelijk. In elk geval betekent een hoge leeftijd in Vlaanderen niet langer vrijwel automatisch dat men ook arm wordt. Veel ouderen zagen in de loop van hun leven hun reële inkomen gestaag toenemen. Ze hebben een huis en wat spaargeld, genieten van een min of meer fatsoenlijk pensioen en worden vaak benijd door hun kleinkinderen, die menen dat ze het nooit zo goed zullen hebben. De ongelijkheid tussen ouderen onderling blijft heel groot, maar het beeld van ouderen die, zoals De Beauvoir dat schetst, voor hun overleven in vuilnisbakken moeten gaan scharrelen, gaat niet langer op.

Verplichte pensionering ontneemt mensen de mogelijkheid om zich te blijven oefenen en werkt de neergang van ouderen in de hand.

Wat blijft vijftig jaar na datum overeind van De Beauvoirs uiterst negatieve inschatting van het ouder worden? Op het eerste gezicht wordt haar analyse ondersteund door een van de meest gegronde psychologische mechanismen, namelijk dat van de verliesaversie: mensen zijn in het algemeen geneigd om veranderingen te vergelijken met de bestaande situatie en ze haten het om hun toestand ook maar enigszins te zien verslechteren. Dat verklaart waarom een loondaling opgelegd door de werkgever of verhoogde werkdruk zoveel rancune kunnen veroorzaken. Bij pensionering moeten we gaan leven van een inkomen dat lager is dan ons vroegere loon en verliezen we geleidelijk aan onze fysieke en intellectuele capaciteiten. Als dat dan toch niet altijd als een ramp wordt ervaren, dan komt dat omdat mensen lang bij voorbaat op die nieuwe situatie hebben kunnen anticiperen. Sommigen zien wellicht ook mogelijkheden om hun leven een nieuwe zin te geven. Behalve door anticipatie op een nieuwe situatie wordt het mechanisme van de verliesaversie volgens psychologen tegengewerkt door dat van de gewenning. Mensen beschikken over een onvoorstelbaar groot aanpassingsvermogen aan nieuwe situaties. Zo heeft geluksonderzoek aangetoond dat zelfs mensen met grote gezondheidsproblemen, die ze vroeger als onmenselijk hadden beoordeeld, zichzelf in enquêtes toch nog een vrij hoog cijfer van welbevinden toekennen. Volgens de meeste onderzoekers hebben leeftijd en geluk overigens weinig met elkaar te maken.

Er is nog een reden om De Beauvoirs zwartgallige analyse te betwisten. Alle menselijke capaciteiten volgen in de tijd een curve waarbij ze eerst toenemen, vervolgens een toppunt bereiken en dan opnieuw afnemen. Op welke leeftijd dat hoogtepunt precies valt, is variabel. Voor een turnster is dat misschien op 20 jaar, voor een langeafstandsloper op 33 jaar, voor een toponderzoeker van IMEC op 40 jaar. Voor een lesgever kan dat rond 60 jaar liggen, en voor een filosoof die zijn hele leven lang eruditie opbouwt rond 70 jaar. Het helpt dus als mensen zich niet uitsluitend op één ding toespitsen, maar leven in verschillende dimensies, elk gekenmerkt door een eigen temporaliteit. Bovendien helpt oefening. Wie zijn fysieke of intellectuele mogelijkheden goed traint, blijft weliswaar onderhevig aan dezelfde logica van opgang en neergang, maar tilt die gehele curve naar een veel hoger niveau. Zo kan een geoefende hardloper van 60 nog beter blijven presteren dan een ongeoefende van 25. En veel kunstenaars en denkers gaan toch nooit echt met pensioen.

Als La Vieillesse ietwat gedateerd lijkt, dan komt dat vooral omdat De Beauvoir geen onderscheid maakt tussen oud en hoogbejaard.

Dat is de reden waarom verplichte pensionering zo verwerpelijk is. Door mensen de mogelijkheid te ontnemen om zich te blijven oefenen, werkt deze maatregel de neergang van ouderen in de hand. Als het menselijke geluk afhangt van de mogelijkheid om onze capaciteiten ten volle te ontplooien, zoals Aristoteles ons voorhoudt, dan mag men mensen niet op een bepaalde leeftijd opzijschuiven, maar moet men hen integendeel laten voortwerken en eventueel stimuleren om over te schakelen naar activiteiten waarin ze wel degelijk nog heel goed zijn.

Als La Vieillesse ietwat gedateerd lijkt, dan komt dat mijns inziens vooral omdat De Beauvoir geen onderscheid maakt tussen oud en hoogbejaard. Hoogbejaard is wie (bijna) volledig afhankelijk is geworden van zorg. De vooruitgang van de geneeskunde heeft ervoor gezorgd dat mensen van 65 meestal nog 10 of meer jaren voor zich hebben waarin ze kunnen sporten, tuinieren, reizen, vrijwilligerswerk doen, voor de kleinkinderen zorgen, helpen bij de verbouwing van het huis van hun kinderen, en zoveel dingen meer. Diezelfde medische vooruitgang zorgt er echter ook voor dat de fase van vrijwel gehele afhankelijkheid van de hulp van anderen voor de meest elementaire levensbehoeften ook veel langer is geworden. Als ik naar mijn eigen familie kijk, dan werkten mijn grootouders nog op de boerderij en in het huishouden tot ongeveer een half jaar voor hun overlijden. In de generatie van mijn ouders zijn die zes maanden zes jaar geworden. Een groot deel van de analyse van De Beauvoir lijkt me op te gaan voor die fase van het hoogbejaard zijn, veel meer dan voor de ouderdom op zich.

Cirkels van reciprociteit

Toch zal je me niet horen zeggen dat ouder worden helemaal niet problematisch kan zijn. Om dat te begrijpen, moeten we volgens mij teruggaan naar wat de kern van het leven uitmaakt. In zijn bekende Essay over de gift (1924) heeft de Franse socioloog Marcel Mauss (1862–1950) een eeuw geleden uitgelegd dat het sociale leven op een drievoudige verplichting is gebaseerd. Er is een plicht om te geven, te ontvangen en terug te geven. Samen maakt dat een plicht tot wederkerigheid. Mensen bewegen zich in cirkels van reciprociteit. Wie uit die kringen wordt gesloten, bijvoorbeeld omdat die niet meer kan geven of teruggeven, voelt zich overbodig, gemarginaliseerd, vernederd, een last voor de omgeving. In die zin kunnen mensen al op jonge leeftijd worden geconfronteerd met een ervaring van ouder worden. Een persoon van 25 kan plots beseffen dat jongeren in een heel ander universum leven, waarin die zelf geen plaats meer heeft.

Mensen hebben een onstilbare behoefte om te geven, en daar verandert de situatie van afhankelijkheid niets aan.

Voor bejaarden is de ervaring van marginalisering nog meer ingrijpend. Mede door hardhorigheid en gebrekkige mobiliteit wordt hun leefwereld alsmaar kleiner. Dat wil zeggen: hun inschakeling in de wereld verschraalt. Dat is niet uitsluitend het gevolg van verplichte pensionering. Vaak werken goedbedoelende bezoekers dat ongewild in de hand. We leggen aan onze grootouders of ouders niet meer uit wat ons werkelijk bezighoudt, omdat we menen dat die oudjes daar toch niets van zullen begrijpen. We drukken hen op het hart dat ze nu kunnen rusten, dat we wel een externe oppas zullen vragen voor onze kinderen, dat het onderhoud van hun tuin veel te lastig is geworden, dat we de groenten uit hun tuin evengoed in de winkel kunnen kopen enz. Vaak beseffen mensen niet hoe wreedaardig het is om ouderen zo duidelijk te maken dat we hen eigenlijk niet meer nodig hebben. Maar onze stokoude (groot)moeder in het rust- of verzorgingstehuis is hardnekkig: bij ons bezoek wil ze ons iets te eten geven, zoals ze een leven lang heeft gedaan. Zij spaart de koekjes die ze bij de koffie krijgt om die aan haar bezoekers mee te geven. Mensen hebben nu eenmaal een onstilbare behoefte om te geven, en daar verandert de situatie van afhankelijkheid niets aan.

Ouderdom, parodie op het leven?

In het besluit van haar boek keert De Beauvoir terug naar haar analyse van de existentiële situatie van de oudere mens en die is pijnlijk, schrijnend zelfs, ietwat bitter ook. De dood maakt van ons leven een lotsbestemming, ‘un destin’: geen projecten meer, niets meer te ondernemen. Ouderdom is volgens De Beauvoir echter veel erger dan de dood: ze verandert ons leven in een parodie. In de oude Griekse blijspelen maakten Aristofanes en Menander zich vrolijk om oude mannen die dolverliefd zijn op jongelingen of jonge vrouwen (zie ook Plato’s Lysis), zich niet kunnen losmaken van hun stokpaardjes of zich met van alles blijven bemoeien. Precies hun razende vasthoudendheid aan de doelen die ze zich altijd al hebben gesteld, maakt hen belachelijk. Ook De Beauvoir ziet hoe mensen op hun oude dag vaak een karikatuur van zichzelf worden. Het gaat soms slechts om heel kleine veranderingen: ouderen die plots dialect beginnen te spreken, die zich minder goed verzorgen of wier ritueeltjes contraproductief worden. In onze huidige maatschappij, waarin mensen heel lang heel hulpbehoevend zijn, krijgt het probleem van verandering van identiteit door het ouder worden echter heel andere dimensies. Als mensen op het einde van hun leven dement worden, als hun hele karakter verandert door psychofarmaca of door hormoonremmers die kankercellen in bedwang moeten houden, of als allerlei remmingen wegvallen, dan verandert dat onvermijdelijk ook het beeld dat hun familie en vrienden van hen bewaren. Voor De Beauvoir is de idee dat het leven van zoveel bejaarden op het einde een parodie wordt extra pijnlijk. Samen met Sartre heeft ze immers altijd authenticiteit als levenswaarde vooropgesteld. Als ouderdom een ervaring is die ons door anderen wordt opgedrongen en van het leven een parodie maakt, wordt het moeilijk om ‘een juiste verhouding met het bestaan’ (de sartriaanse definitie van authenticiteit) te vinden.

Mogelijkerwijs maakt de extreme kwetsbaarheid tegen het einde van het leven een herdefinitie mogelijk van de relatie met onze dierbaren.

Ik heb de lezer van dit artikel gewaarschuwd: geen halfzacht gewauwel bij De Beauvoir. Ik denk dat haar analyse meer opgaat voor bejaarden dan voor ouderen. Als je haar ernstig neemt, dan is waardig naar het levenseinde evolueren – de mantra van de hedendaagse palliatieve zorg bijvoorbeeld – een bijna onbereikbaar ideaal. Ten dele komt dat omdat er maatschappelijke structuren en taboes zijn die dat beletten, maar ook echt existentiële redenen spelen hierbij een rol. De Beauvoir confronteert ons met wat een mens zich nooit ten volle kan realiseren, met wat ontsnapt aan de beheersbaarheid. Wij weten helemaal niet hoe we ons zullen verhouden tot onszelf en onze naasten als we extreem kwetsbaar en zorgafhankelijk worden. Zullen we de nabijheid van het sterven verdragen? Zal dit perspectief ons verlammen? Of zullen we integendeel nog allerlei zaken willen rechtzetten? Zullen we revolteren of berusten? Misschien worden we dement en realiseren we ons nauwelijks nog iets. Mogelijkerwijs maakt de extreme kwetsbaarheid tegen het einde van het leven een herdefinitie mogelijk van de relatie met onze dierbaren, zoals De Beauvoir heeft beschreven in Une mort si douce (1964), een autobiografisch verhaal waarin ze haar relatie tot haar stervende moeder probeert uit te klaren. Als een filosoof streeft naar een leven in waarheid, dan is de confrontatie met ouderdom en aftakeling inderdaad de ultieme uitdaging.