Poëzie in tijden van polarisering: een uitweg uit de catch 22?

Door Yousra Benfquih, op Mon Oct 01 2018 22:00:00 GMT+0000

Er is opnieuw een hittegolf in de stad. En de hitte doet nogal wat met een mens. Een meisjesgroep met drie verschillende haarkleuren schrijft er een liedje over. Je vergeet je huis- of autosleutels, je vergeet een deadline of twee. Je vergeet dat het ooit koud is geweest of dat het straks weer koud zal worden. En je vergeet dat verschrikkelijk lelijke ding dat op komst is: de verkiezingen.

Dat geldt allemaal ook voor mij, alleen de nakende verkiezingen ben ik niet uit het oog verloren. Integendeel, ik heb me al schrap gezet en weet: de komende maanden zal het aan opruiende tweets van politici en andere zorgvuldig uitgekiende vormen van haatzaaierij niet ontbreken. Geen betere tijd om aan polarisering te doen dan in verkiezingstijden. De grond is vruchtbaar en de oogst gegarandeerd. Geen hittegolf die dat kan voorkomen.

Uitkijken geblazen, want aan verbeeldingsvermogen geen tekort bij die twitterende staatslui. Een greep uit het aanbod. De ene week passeren dansende moslims de revue, de andere duikt er een verband op tussen onze jongeren en stenen. Nu eens zijn we verdomd gesloten gemeenschappen, dan weer worden we beschuldigd van feitelijke apartheid. We terroriseren de kleuterscholen, staan in lichterlaaie door de kerststallen en schaffen zowaar Moederdag af. Met burkini’s in de aanslag katapulteren de onderdrukte vrouwen die we zijn het land de middeleeuwen in en zonder enige twijfel dient het naderende schapenfeest voor menig politici als een uitgelezen herinnering aan onze inherente gewelddadigheid. Vluchtelingen moeten worden opgekuist en returned to sender, elke transmigrant die omkomt op de autosnelweg is er ééntje minder en wanneer een vierjarig meisje het leven laat op de E42, worden niet de politieagenten maar de ouders met de vinger gewezen.

De regelmaat en systematiek waarmee het beeld van de gedemoniseerde ‘ander’ (lees: de moslim) en de ontmenselijkte ander (lees: de transmigrant en/of de vluchteling) – in stand wordt gehouden met behulp van leugens, fake news of een dehumaniserend discours, zal in verkiezingstijden nog intenser worden. Voor zij die tot die ‘ander’ behoren – ondergetekende incluis – worden het daarom drukke tijden. Tijden waarin we de ene uitspraak nog aan het trachten te ontkrachten zijn of de volgende ziet al het licht.

Elke column die je schrijft, is (in het beste geval) ‘s anderendaags een handvol haatmails in je inbox.

Waar nog te weinig mensen bij stilstaan, is dat het hier gaat om enorme krachtinspanningen, die niet alleen veel kostbare tijd maar ook bijzonder veel energie vergen. Elk debat waaraan je deelneemt, is een yogasessie minder. Elke column die je schrijft, is (in het beste geval) ‘s anderendaags een handvol haatmails in je inbox.

Het energierovende karakter van het voortdurende weerwoord wordt bovendien nog pijnlijker zichtbaar wanneer je beseft dat wat je zegt of schrijft in de meeste gevallen doel mist, van de ene kant wordt beantwoord met galspuwerij, en van de andere kant nog niet luid genoeg klinkt. ‘Niet luid genoeg?’ vraag je met schorgeschreeuwde stem. Vroeg of laat bereik je dan ook het punt waarop je je afvraagt: ‘Loont dit nog de moeite? Is dit mijn energie waard?’

‘Neen, natuurlijk niet’ lijkt dan het logische antwoord. Maar zo eenvoudig is het niet. Want ook zwijgen vreet aan je energie, tenminste voor wie de schade van de stilte kent. Want houdt wie geen weerwoord biedt het polariserende discours eigenlijk niet mee in stand? En heeft wie over het privilege beschikt om te mogen schrijven of spreken niet de plicht om dat te doen, zeker in tijden waar velen die kansen niet hebben? Krijgen politici bij elk stuk dat we besluiten niet te schrijven een carte blanche?

Ziedaar het dilemma: spreken noch zwijgen is goud.

Of trappen we daarmee net in hun val, door onze tijd en woorden exclusief te investeren in de repliek? Is die thematische reductie niet precies wat het systeem in stand houdt? Heeft wie almaar roept ‘dit ben ik niet, dit zijn wij niet’ nog de tijd en de ruimte om te exploreren wie hij/zij dan wél is? Is het niet hoog tijd dat ook wij ons positief definiëren: niet door te ontkennen wat de dominante norm beweert dat we zijn (want de ontkenning is afhankelijk), maar door ons zijn en leven vorm te geven vanuit onze eigen kracht en wensen? Zou het kunnen dat ik in dat leven – zo aanlokkelijk en tegelijk zo ongelooflijk onvoorstelbaar – voor altijd wil zwijgen of het over heel andere dingen wil hebben?

Ziedaar het dilemma: spreken noch zwijgen is goud. De ultieme catch 22.

Ik ben er nog niet helemaal uit, maar wat ik stilaan wel ontdek is een middenweg – mogelijk zelfs een heuse uitweg uit dat dilemma – die zich eerder onverwacht aanbood in de poëzie. Zo schreef ik naar aanleiding van de uitspraak van minister Jan Jambon na de Brusselse rellen die volgden op de voetbalwedstrijd Ivoorkust-Marokko – ‘als je naar de beelden kijkt, zie je daar toch een bepaald type jongere in’ – een ironisch gedicht dat zulke vooroordelen onverbiddelijk aan de kaak stelt, maar bij een groot (wit) publiek toch in de smaak viel.

Ook bij het overlijden van Mawda greep ik instinctmatig naar de dichtvorm. Nadat het stuk op De Zevende Dag verscheen als Laatste Woord, opende ik iedere dag met ingehouden adem en ogen halfdicht geknepen mijn mailbox, ervan overtuigd dat die zou overlopen van de haatmail. Tot mijn grote verbazing bleef zelfs het mapje ‘ongewenste mail’ leeg en werd ik integendeel overstelpt met de meest ontroerende, hartverwarmende berichten van vrienden, kennissen, maar vooral van totale vreemden, die me elk op hun manier dankten voor het gedicht. Voor Jan uit Antwerpen was het het enige zinnige dat hij in de ruis rond Mawda gehoord had en Myriam uit Merelbeke hoopte dan weer dat mijn poëzie de hardheid van de samenleving zou kunnen ontdooien.

Tussen de medeplichtige stilte en de energierovende repliekis er nog een derde ruimte: de ruimte van de poëzie.

Naïef? Misschien. Maar wat ik uit mijn voorlopige ervaring meen te mogen concluderen, is dat er tussen de instemmende, medeplichtige stilte enerzijds en de energierovende, reducerende repliek anderzijds, nog een derde ruimte is: de ruimte van de poëzie. De meerduidigheid en de gelaagdheid van de dichtkunst laten toe om de dingen niet dood te zwijgen en tegelijkertijd toch de hardheid en het venijn van de publieke arena te vermijden.

Wat opvalt is dat de ontvankelijkheid van het publiek bij een poëtische tussenkomst onmiskenbaar groter is dan bijvoorbeeld bij een debat of column. Mogelijks omdat niemand het gevoel heeft dat hij of zij rechtstreeks wordt aangesproken? En zelfs als dat zo zou zijn, maakt het fictionele karakter van de tekst dat er – ironisch genoeg – veel meer binnensijpelt bij de lezer of luisteraar. ‘Het is maar een gedicht’, denken ze. En net daardoor wordt het zo veel meer dan ‘maar een gedicht’.

Is wie beweert dat dichters niet te zwaar aan de dingen moeten tillen, niet vooral wie de luxe heeft van de luchtigheid?

Hoera, dilemma opgelost, catch 22 uit de weg? Was het maar zo simpel. Want de derde ruimte die de dichter betreedt, is niet vrij van obstakels en brengt een hele reeks nieuwe vragen met zich mee. Zo vond een vriend van mij het gedicht over Mawda lyrisch en beeldend sterk, maar tegelijk te boodschapperig. En dus ben ik alweer verzeild geraakt in een ander dilemma: welk bestaansrecht heeft het gedicht dat een maatschappelijke kwestie wil aanraken? Mag poëzie die pretentie überhaupt hebben? En wie beslist daarover? Is wie beweert dat dichters niet te zwaar aan de dingen moeten tillen, niet vooral wie de luxe heeft van de luchtigheid? Trekken de welgekende uitsluitingsmechanismen zich op die manier niet voort in zogenaamd objectieve artistieke criteria?

Maar het is zomer. Meer nog, er is een hittegolf. Ik berg, als het even mag, de vragen dus heel even op en ga straks gewoon een ijsje eten in de stad. Laat die verkiezingen maar komen.