Kritische pretenties

Door Rudi Laermans, op Thu Sep 13 2018 22:00:00 GMT+0000

Wordt de kunstkritiek te zeer maatschappijkritiek? Op het reflectiemoment 'Kritiek op Kritiek' op Het TheaterFestival legde Rudi Laermans in zijn openingsstatement een diepere vraag bloot: 'Welke wij adresseert onze kritiek? Déze ongemakkelijke vraag brengt ons bij de olifant in de kamer. Want wie schrijft over theater of dans, doet dat voor een zeer beperkt kransje van hoogopgeleiden die al in kunst belang stellen.'

1.

'Als iets onze tijd typeert, is het dit soort van onbepaalde nabijheid tussen politiek militantisme, de aandacht voor veranderingen in de levensvormen, en een kunstwereld die gekenmerkt wordt door de kruising van uitdrukkingsvormen en de montage van hun elementen, eerder dan door de eigen dynamieken van de bestaande kunsten. (...) We kunnen nog verder gaan en stellen dat een van de dominante kenmerken van de kunst van vandaag ligt in het maken van transversale verbindingen tussen praktijken die gewoonlijk gescheiden zijn', merkt Jacques Rancière op in En quel temps vivons-nous?

Zijn observatie treft doel en verwijst naar de voedingsbodem voor bijvoorbeeld de golf van feministische of postkoloniale kunstkritiek: die wortelt in veranderingen binnen het kunstveld zélf. Ondertussen lokte deze vernieuwing van de kunstkritiek op haar beurt wel een dubbele 'kritiek van de kritiek' uit.

De eerste metakritiek is eerder voorspelbaar: wil de ideologiserende en politiserende kritiek tegenwoordig niet te zeer scoren op kap van het gerecenseerde kunstwerk? Wordt dat niet al te vaak gedegradeerd tot voetveeg of aanleiding, tot een eerder toevallig rekwisiet in een stuk dat voor alles raciale vooroordelen wil ontmaskeren, afgeeft op de mannenmacht of de slechte staat van het klimaat aanklaagt?

De oproep voor een meer gedifferentieerde kunstkritiek in een multiculturele en postmoderne omgeving bijt zichzelf in de staart wanneer er gesuggereerd wordt dat gemarginaliseerde vormen van kritiek beter zijn.

Ik hanteer in dit verband graag een eenvoudig analytisch - sommigen zullen zeggen: jezuïtisch - onderscheid. Het is volstrekt legitiem om kunstwerken primair te beschrijven of te beoordelen aan de hand van de wijze waarop ze pakweg met genderstereotypen omgaan, zonder daarbij ook veel te letten op formele of mediale kwesties. Dat soort praktijk is echter geen kunst-, maar cultuur- of maatschappijkritiek.

Bij kunstkritiek, incluis bijvoorbeeld feministisch geïnspireerde, gaat het altijd ook om de manier waarop een inhoud binnen een welbepaald medium vorm krijgt doorheen een specifieke compositie, choreografie of regie. Interessante kunstkritiek kijkt eveneens vaak breder, ze is niet per definitie modernistisch of autonomistisch. Ze heeft het altijd wel ook over de specifieke artisticiteit van een kunstwerk, over zeg maar hoe een context in 'tekst' verandert.

De tweede 'kritiek van de kritiek' is van een heel andere orde. Nu heet het dat politiek of ideologisch georiënteerde kunstkritiek nog altijd te weinig kansen krijgt omdat het landschap nog te zeer wordt gedomineerd door een in wezen modernistische visie en de daarmee verbonden Westerse canon. Vandaar het weerkerende pleidooi voor meer pluraliteit en kleur: de veelstemmigheid moet omhoog, in het bijzonder bij de gebruikte referentiekaders en de erop aansluitende beoordelings- of kwaliteitscriteria.

Deze oproep voor een meer gedifferentieerde kunstkritiek die recht kan doen aan de gestegen 'differenties' in een multiculturele en postmoderne omgeving, bijt zichzelf echter in de staart wanneer er in één ruk door ook nog eens wordt gesuggereerd dat er niet alleen gemarginaliseerde vormen van kritiek bestaan, maar dat die tevens beter zijn. Van tweeën één. Ofwel staat men voor een breed democratisch pluralisme, ofwel wordt van meet af aan gepleit pro een specifieke visie op kunst en kritiek. De twee kunnen in de praktijk natuurlijk perfect samengaan, maar ze in een betoog over kritiek argumentatief vermengen, is twee heel verschillende kwesties door elkaar halen.

2.

Er bestaat allicht een brede consensus over de noodzaak van een meer symmetrisch pluralisme en het volgehouden werken aan meer polyfonie, meer verscheidenheid in kunstbenaderingen en esthetische standaarden, meer stilistische en mediale variatie ook (al wordt daar weinig over gerept). Zo'n pluralisme kent grenzen die binnen een liberaal-democratische rechtsstaat deels voor de hand liggen, maar zeker niet samenvallen met de dogma's van links.

Niet het politieke, ideologische of moraliserende karakter van kritiek stoort of irriteert, wel haar eventuele grossieren in gemeenplaatsen.

Wie pluralisme in de kritiek serieus neemt, stelt ook belang in intelligente conservatieve cultuur- of kunstkritiek (daar mangelt het in Vlaanderen allicht aan). Een open pluralisme vraagt bovendien om een zekere zelfbeheersing. Kritiek stoelt op argumentatie en verschilt van polemiek en, vooral, van luid getoeter of - in een heel ander register - van narcistische navelstaarderij.

Een bontere kunstkritiek levert niet ook per definitie meer dialoog, laat staan meer 'commonaliteit' op (ik vind het woord 'gemeenschappelijkheid' een te sociaal-kleverige vertaling van 'commonality'). Neem bijvoorbeeld de debatten over de heropvoering van Raven Ruëlls bewerking van Het Leven en Werk van Leopold II (Hugo Claus) of over de hervormingsplannen van Milo Rau, de nieuwe intendant van het NTGent, en 's mans voornemen om het werk van Honoré d'O uit de foyer van dat theater weg te halen. Je kreeg een voorspelbare stellingoorlog, en vervolgens was het wachten op het volgende cultureel-artistieke mediastormpje.

Je kan zo'n dovemansgesprek zien als een strijd die verschillen in referentiekaders verduidelijkt door ze in geschillen te transformeren. Maar moet er daarvoor niet voorbij in plaats van mét clichés worden geargumenteerd? Het brengt mij bij een algemener punt: niet het politieke, ideologische of moraliserende karakter van kritiek stoort of irriteert, wel haar eventuele grossieren in gemeenplaatsen. En ja, linkse platitudes zijn in kritiek, van welke type ook, even oninteressant als rechtse of centristische.

3.

De geminoriseerde, vaak ook nog eens als beter voorgestelde kritiek sluit gewoonlijk aan bij het perspectief van de identiteitspolitiek. Het probleem met veel - niet: alle! - identiteitspolitiek en de erop geënte kunst en kritiek is dubbel. Ondanks de deconstructie van de essentialistische benadering van identiteit en de inwisseling daarvan voor een constructivistische visie (met dank aan Judith Butler, uiteraard), blijft men nogal eens hangen in een homogeniserend groepsdenken.

Dat leidt tot een onproductief wij-zij denken, een reductie van de politiek à la Carl Schmitt tot de tegenstelling tussen vrienden en vijanden - terwijl je in een democratische ruimte, zoals Chantal Mouffe terecht benadrukt, geen vijanden maar tegenstanders hebt. Zowel die homogenisering als polarisering zijn problematisch.

Ook als oudere witte mannen als ikzelf plaatsmaken voor les autres, blijft de kunstensector om de gekende sociologische redenen een elitair bastion.

De vraag luidt juist hoe bijvoorbeeld onderling schurende vormen van mannelijkheid zich vermengen met een door sociale mobiliteit in verwarring gebrachte etnische identiteit en/of klassenidenteit. En hoe zich dat ook nog eens mixt met politiek of artistiek veel minder gethematiseerde identiteitsvormende krachten als leeftijd of gezond dan wel ziek zijn. Of we dat samenspel van identiteitsmarkers nu multipliciteit, hybriditeit of intersectionaliteit noemen: in de gekwadrateerde postmoderniteit van superdiversiteit, neoliberale individualisering en doorgedreven digitalisering - dat is inderdaad een karikaturale tijdsdiagnose - gaat het erom welk 'wij' we willen maken - en niet: zijn of representeren - en hoe wij dat wij soms dichterbij kunnen brengen.

Ik formuleer bewust paradoxaal. Je hebt een tegelijk reëel en virtueel 'wij' nodig om een toekomstig 'wij' actief te construeren (dat wist Karl Marx trouwens ook al). 'Wij' is een komende gemeenschap die vandaag moet worden gemaakt door een erop anticiperend 'wij'. Wie zijn dat actueel-virtuele en toekomstig-utopische 'wij'? Ik volg alvast weerom Jacques Rancière als hij opmerkt dat bij het maken van dat wij 'het er niet om gaat om groepen aan elkaar te opponeren maar werelden: een wereld van gelijkheid en een wereld van ongelijkheid'.

4.

Last but not least: welk wij adresseert onze kritiek? Déze ongemakkelijke vraag brengt ons bij de olifant in de kamer. Want wie schrijft over theater of dans doet dat voor een zeer beperkt kransje van hoogopgeleiden die al in kunst belang stellen. Veel kritiek-op-de-kritiek loopt daarom rondjes rond de hete brij. Ja, het podiumkunstenbestel moet van hoog tot laag, in al zijn dimensies, zichzelf durven in vraag stellen en - pour faire très vite - dekoloniseren, queeren en verder multiculturaliseren, liefst in de breedst mogelijk betekenissen.

Maar, mais, but, aber, edoch: ook als oudere witte mannen als ikzelf plaatsmaken voor les autres die - terecht! - aan de deur staan te morrelen; ook als we met veel meer verscheidenheid, variatie en polyfonie gaan kritiseren, deconstrueren en prakkiseren - ook dan blijft de kunstensector tot nader orde om de gekende sociologische redenen een elitair bastion, period. Als ik op één punt om persoonlijke, sociologische én politieke redenen écht ouderwets ben, is het in mijn wantrouwen tegenover het minimaliseren of regelrechte vergeten ('verdringen' is vaak het betere werkwoord) van de klassenongelijkheid.

'Tekstivisme' - een samentrekking van tekst en activisme - verdubbelt veeleer de reeds alom aanwezige spektakellogica.

Samen met het feit dat we leven in een maatschappelijk pluriversum, waarin uiteenlopende macro-domeinen (politiek, economie, onderwijs, wetenschap, recht...) conform eigen logica's naast elkaar functioneren, blijft de klassenongelijkheid een essentiële factor bij de verklaring voor de nog altijd erg ongelijke sociale toegang tot de kunsten en het feit dat hun globale impact quantité négligable is.

Daarmee is niets gezegd tegen het bestaansrecht van een autonome dan wel activistische kunst of kunstkritiek, of tegen het belang van die laatste voor de eerste. Evenmin pleit ik voor een nieuwe proletkult of vind ik de sociaaleconomische verschillen doorslaggevender dan andere vormen van ongelijkheid (dat zou ingaan tegen het eerder benadrukte belang van intersectionaliteit).

Mijn punt is simpelweg dat ook een grotere verscheidenheid binnen de kunstkritiek nauwelijks wat zal veranderen aan haar structurele sociaal-culturele marginaliteit binnen een functioneel gedifferentieerde samenleving of de immer gereproduceerde koppeling met de bestaande klassenongelijkheid.

Postkoloniale of feministische of wat voor politiserende kritiek ook, die voortdurend vergeet dat ze zich niet in dé maatschappij maar een deelsysteem daarvan beweegt - dat bovendien een geprivilegieerde ruimte van culturele burgers vormt - is tegelijk ideologiekritisch en ideologisch: ze onthult machtsmechanismen door haar sociale mogelijkheidsvoorwaarden te verhullen. Ze doet alsof ze maatschappelijk belangrijk is, terwijl ze dat niet is en omwille van de sociaaleconomische ongelijkheid en bestaande differentiatie ook niet kàn zijn.

Nog harder gaan schreeuwen en polariseren verhelpt het probleem evenmin: dat soort 'tekstivisme' - een samentrekking van tekst en activisme - verdubbelt veeleer de reeds alom aanwezige spektakellogica, het schreeuwen om aandacht in een samenleving met een overvloed aan informatie binnen zowat alle deeldomeinen.