Overbodige arbeid en zinvol werk
Door Tom Viaene, op Fri Sep 07 2012 13:08:36 GMT+0000Een leven van zelfverwerkelijking vinden buiten de arbeidsmarkt zoals we die nu kennen – het is iets waarover mensen, onder elkaar, zich al eens vaker een voorstelling durven maken. Alternatieve economische ingrepen zoals het basisinkomen en de 21 uren-werkweek geven alvast het goede voorbeeld: ze geven terug glans aan ‘het goede leven’ en stellen een herwaardering van de artistieke arbeid in het vooruitzicht.
Ook artistieke bedrijvigheid werd de laatste tien jaar steeds meer ingelijfd in de contractuele arbeidsmarkt. Vaak gebeurt dat via wat men de ‘creatieve industrie’ is gaan noemen. Die inlijving is een gevolg van de algemene drang van beleidsmakers in de OESO-landen om ‘volledige’ participatie tot de arbeidsmarkt te verwezenlijken (naar de Lissabon-agenda van 2000).
Er is voldoende bericht over de perverteringen van de activering in het bijstands- en werkgelegenheidsbeleid. Je kan zelfs spreken van een paradox. Nu meer en meer mensen de beroepsbevolking (moeten) vervoegen, is er tegelijk steeds minder arbeid en werktijd te verdelen. Daardoor moet de meerderheid zich tevreden stellen met een nulaandeel in het totale aantal beschikbare uren van winstgevende activiteit. Vele anderen blijven in deeltijdse arbeid hangen.
Werk is alomtegenwoordig zoals nooit tevoren, maar er zijn steeds meer mensen uitgesloten van betaalde arbeid.
Onze moderne samenlevingen eren het vrij-zijn-van-belemmeringen, maar tegelijk hebben de gezaghebbende instituties en de dominante waarden het aantal opties om jezelf nuttig te maken en je geapprecieerd te voelen, flink beperkt. Met uitzondering van werk als gezinszorg, vrijwilligerswerk en allerlei soorten ‘persoonlijk’ werk (voortgezet onderwijs inbegrepen), bestaat er in onze werk-gecentreerde maatschappijen amper een raamwerk waardoor mensen zich – gelijkwaardig aan zij die wél tewerkgesteld zijn – zowel sociaal kunnen integreren als kunnen presteren als onafhankelijke individuen. De armoede van onze samenlevingen kan je vooral afmeten aan het grote belang van de jobstatus voor de ‘erkenning’ van mensen en hun activiteiten. Wie geen betaald werk heeft, is minder waard.
Sommige kunstenaars hebben zich verenigd in collectieven om sociale relaties buiten de marktlogica te blijven beleven en denken. Niet toevallig dragen vandaag ook steeds meer niet-kunstenaars uit dat de ‘betaalde arbeid’ niet de enig mogelijke zinvolle tijdsbesteding kan zijn. De fixatie op maximale werkgelegenheid beperkt immers het aantal niet-marktgerichte gebieden waar mensen hun levens kunnen doorbrengen zonder gereduceerd te worden tot ‘werkend’ en ‘werkzoekende’. Tegelijk stoelen die fixaties op een productie- en groeimodel dat vanuit sociaal en ecologisch oogpunt onhoudbaar is geworden.
Mensen ervaren aan den lijve de vele gaten in het beleid. Dat houdt misschien wel de (monetaire, technocratische) vinger aan de pols van de individuele welvaart, maar ontbeert een gepast (moreel) kompas voor de koers van de algehele welvaart. Waarom zouden mogelijkheden om te ontsnappen aan de zwaartekracht van de arbeidsmarkt de welvaart niet kunnen bevorderen? Dat is nu de open vraag die in de ‘kraakpanden’ van de vernetwerkte en geflexibiliseerde kenniseconomie larger-than-life wordt. Ze verleidt velen tot nieuwe do it yourself-strategieën op maat van de eenentwintigste eeuw.
Er is steeds minder ‘vrije tijd’, tegenover de nooit aflatende belofte van talloze consumpties in de altijd vooruitgeschoven vrije tijd.Dat is de boeiende, maar onprettige paradox van deze tijd. Velen hebben het gevoel dat het werk nooit stopt. Maar niet iedereen is zo overwerkt. Tegenover diegenen die de grenzen tussen werk en vrije tijd meer en meer zien vervagen, staan zij die amper werk vinden, en die van het ene tijdelijke contract in het andere sukkelen. Ook dat is lastig. Dezelfde paradox kan je op ‘werk’ betrekken: werk is alomtegenwoordig zoals nooit tevoren, maar er zijn steeds meer mensen uitgesloten van wat algemeen wordt aanvaard als de enig zinvolle invulling in een mensenleven: de betaalde arbeid.
Creatief met kurk … en de markt
Al de pogingen om de kunsten meer en meer in te schrijven in de creatieve industrie, worden vaak verkocht als pogingen om af te raken van de ‘verslaving van de subsidiëring’. Subsidies leiden niet tot meer creativiteit, integendeel, zulke ‘makkelijke’ geldsommen zouden vooral luiheid scheppen. Subsidies doen de kunsten op en in zichzelf terug kruipen, en dus krimpen. Zelfgenoegzaam laten ze de mogelijkheden van de markt onaangeroerd. Kansen gemist. Subsidies verspild. Natuurlijk valt er wat te zeggen voor een gezond ondernemerschap in de kunsten, maar het wordt pas echt pervers als alles met betrekking tot artistieke verbeelding en creativiteit aan de markt wordt gekoppeld.
De armoede van onze samenlevingen kan je vooral afmeten aan het grote belang van de jobstatus voor de ‘erkenning’ van mensen
Het voorschrift ‘iedereen creatief’ is de laatste tien jaar in vele beleidsvormen opgenomen. Er is alles aan gedaan om de toegang tot cultuur en de kunsten te vergemakkelijken. Maar tegenover dat nobele streven naar inclusie staat de toenemende onzekerheid van het echte beroepsleven, en dus de uitsluiting van steeds meer mensen uit een ‘legitiem’ werkbestaan. Waar zou de overgrote meerderheid van mensen de tijd én de (zelf)verantwoording moeten halen om aan zoveel ‘creativiteit’ tegemoet te komen? Als (de zoektocht naar) werk steeds meer van onze levens inpalmt, hoeveel ‘zin voor creativiteit’ kunnen we dan nog opbrengen? Wanneer werk-als-tewerkstelling in onze cultuur als de meest zinvolle activiteit wordt beschouwd, hoe moeten we creatief-in-de-vrije-tijd dan in godsnaam als iets zinvols opvatten?
Nu hebben deze gekke tijden daar ook een antwoord op. Ze beschouwen creativiteit niet als een waarde op zich. Met de ‘industrialisering van de creativiteit’ hopen overheden de ‘oude’ arbeiders om te scholen tot zelfredzame freelance-werkers die hun werktijd zelf beheren. Daarnaast pogen zij ook bij steeds meer ‘individuen’ – vooral jongeren en gehandicapten – een ‘creatief potentieel’ aan te boren dat kan worden ingezet in een toekomstige economische activiteit. Eigenlijk is ‘creativiteit’ dus gewoon een opstapje naar meer en beter rendement, nu de automatisering komaf heeft gemaakt met de fordistische massa-arbeid(ers). Die creativiteit dient niet om na de arbeidsuren meer ‘bevrijde, autonome tijd’ te realiseren. Ze moet individuen – bevrijd van administraties en staatssubsidies, en doordrongen van de nieuwe werkethiek van de zelfverantwoordelijkheid – klaarstomen voor de kenniseconomie.
Angela McRobbie stelde in 2001 al vast dat vooral in het culturele en creatieve domein een ‘ideale lokale arbeidsmarkt’ tot uitdrukking komt – voor overheden gericht op volledige tewerkstelling, bevrijding van subsidieafhankelijke individuen, de creatie van een bloeiende ondernemerscultuur en een nieuwe werkethiek van zelfverantwoordelijkheid. Dit vereist geen arbeidsmarkt als zodanig, maar meer een netwerk van creatieve personen die jobs en projecten verhandelen zoals acteurs auditie gaan doen voor een stuk. De gecreëerde vrijheid zorgt voor meer onzekerheid: ‘creatieven’ zijn verplicht twee of meerdere jobs tegelijk uit te oefenen en moeten ook zelf de trucs vinden om voor zichzelf voldoende werk te creëren. De mobiliteit van de ‘gewone man’ in deze sector is gekmakend: hij circuleert er zoals goederen in een netwerk waarvan de verbanden oncontroleerbaar blijven.
De gebruikswaarde van tijd
Deze tijden zijn vooral gek door die curieuze omkering die een heel maatschappelijk bestel normeert: de mogelijks beschikbare tijd voor activiteiten die als doel op zich kunnen gelden – zoals kunst en creativiteit – stellen we liever ten dienste van een goed draaiende economische activiteit, in wezen een activiteit die gebruikt wordt voor iets dat buiten haar staat. Meer dan ooit onthult de huidige kredietcrisis een globaal sociaal systeem dat gericht is op een onrechtvaardig tijdsregime: de tijd van mensen wordt almaar productiever ingezet, zonder dat de winsten gelijk verdeeld worden en het geluk groter wordt.
Kan je het banken en andere marktspelers kwalijk nemen dat zij creativiteit maar in één richting begrijpen? Nee, eigenlijk is het nog gekker dat de enige speler die echt creativiteit mist, de politiek zelf is – zeker nu ze zoveel ‘creativiteitscursussen’ sponsort. Het gebrek van de politiek is dat ze die gekke ‘liefde voor het geld’ (Robert Skidelsky), dat onbeschaamde ‘isoleren van de economie uit de rest van de maatschappij’ (Jan Blommaert) geen heerlijk ‘creatieve’ vuistslag weet toe te dienen.
Time is money– dus steek je maar beter al je tijd in een betaalde job? Die werkethiek is nefast, zeker nu veel arbeid overbodig is geworden. Volgens de Franse arbeidsfilosoof André Gorz kan een allesomvattende politiek daarom niets anders beogen dan ‘het vrijmaken van tijd, het bevrijden van mensen uit heteronome, functioneel gespecialiseerde arbeid’. Zo zou ze de economie terug ten dienste stellen van onze leefwereld en van het milieu. De politiek moet voorrang geven aan vragen als: wat is de waarde van ‘werk’ als het vooral gericht is op een rendement dat niets met onszelf en onze ontwikkeling te maken heeft? Waarom herverdelen we de overvloed van vrijgekomen tijd niet in die mate dat we er gezamenlijk, volgens een grotere betrokkenheid op elkaar en op intrinsiek waardevolle activiteiten, beter van worden?
Meer inkomen, minder werken
Voorstanders van een onvoorwaardelijk, universeel basisinkomen of van arbeidsherverdeling provoceren onze vaste kijk. Beide voorstellen, die elkaar niet uitsluiten en mikken op stapsgewijze verandering, kunnen leiden tot alternatieve invullingen van de relatie tussen tijd, geld en consumptie. Het zijn hefbomen om de relatie tussen betaalde en onbetaalde arbeid, tussen arbeid en vrije tijd te herdefiniëren. Ze lijken op elkaar in die zin dat ze uit zijn op de herwaardering van een autonome (tijds)zone buiten de betaalde arbeid en de consumptie, maar ze verschillen door de draagwijdte van hun reformistische intenties.[i]
Wie een basisinkomen ontvangt, is niet verplicht in ruil daarvoor een specifieke arbeid uit te oefenen. De kracht van dit voorstel schuilt precies in het loskoppelen van inkomen en arbeid. Die vooruitgeschoven onvoorwaardelijkheid voegt een ‘economisch recht’ toe aan de notie van het burgerschap: het recht op een ‘gelijke toegang’ tot eender welke zelfgekozen (betaalde of onbetaalde) activiteit.
Een basisinkomen biedt zo een (tussen)oplossing voor mensen die geen toegang hebben tot specifieke jobs. Omdat ze alsnog voldoende inkomen hebben, blijven ook zij in de mogelijkheid om te kiezen tussen activiteiten die hun voorkeur wegdragen. Welk basisinkomenschema je ook verkiest, geen enkel schema zou mensen ‘verbieden’ zo lang en zo hard te werken als ze zelf willen. Het laat mensen dus vrij om dat basisinkomen te zien als een aanvulling op het inkomen dat ze sowieso al verdienen, of als een mogelijkheid om meer tijd te investeren in onbetaalde activiteiten.
Meer dan ooit onthult de huidige kredietcrisis een globaal sociaal systeem dat gericht is op een onrechtvaardig tijdsregime
In 2010 provoceerde de new economics foundation (nef) de beleidsmakers van het Verenigd Koninkrijk met het rapport 21 Hours. Als 21 uren per week werken ‘voldoende’ wordt, krijg je niet alleen een herwaardering van niet-betaalde activiteiten, maar ook een samenleving met een ander normen- en waardenstelstel, en een ander tijdsregime. Ongelijke verhoudingen in het ‘werkleven’ kan je maar verhelpen als de herovering van tijd een spil wordt in de bredere ‘transitie’ naar een economie zonder groei, waarvan een informele kern-economie de ware motor wordt.
Willen we de veelvuldige crisissen van vandaag de baas blijven, dan moeten we durven debatteren over de voorwaarden van een economisch model waarin de verwezenlijking van het welzijn (van mensen en natuur) en het goede leven prioritair worden. Time is money – dat ene parool voor het primaat van geldaccumulatie in ons culturele waarderingspatroon – komt zelf onder tijdsdruk te staan. Als we alles blijven beoordelen en uitvoeren vanuit een specifiek groeimodel, zal de tijd om nog iets aan de (globale) crisis te verhelpen, opgebruikt raken. Voor de nef is het hoog tijd om tijd eerder als ‘gebruikswaarde’ dan als ‘ruilwaarde’ te beschouwen.
Artistieke hefbomen
Er komt stilaan, aldus Koen Haegens in Neem de tijd! (2012), een globale ‘tijdbeweging’ op gang, met diverse organisaties en andere ‘to go-weigeraars’ die onze dagelijkse tijd willen heroveren. Werk-als-tewerkstelling fnuikt het verlangen naar en de noodzaak van andere levensvormen, activiteiten, sociale verhoudingen en prioriteiten in het leven. Kunnen collectieve initiatieven ten voordele van een basisinkomen en een verkorte arbeidsweek – die ook al tijdens de twintigste eeuw opdoken – dan nu echt doordringen tot het publieke beleid? Beleidsmakers zouden zo niet alleen delen van het arbeidsaanbod, maar vooral ook zichzelf kunnen bevrijden uit het keurslijf van de markt. Ook voor de artistieke arbeid kan deze politieke ‘tijdstrijd’ (Mark Fisher) nuttig zijn.
Meer tijd leidt niet vanzelf tot meer welvaart. Net daarom is een basisinkomen zo’n goede aanvulling. Ook op een dieper niveau. Alles van waarde is weerloos, zoals Lucebert dichtte, precies omdat het zijn (gemeenschaps)waarde verliest zodra het oneigenlijk vermarkt wordt. Zeker als je in rekenschap brengt, zo bedenkt blogger Stanislas Jourdan op boilingfrogs.info, dat niemand alleen verantwoordelijk kan zijn voor de waarde die hij schept en dat veel zaken (bijvoorbeeld open source softwares) ‘spontaan’ en zonder winst gecreëerd worden als ‘gemeenschapsgoed’. Dan kan je niet anders dan besluiten dat iedereen een beetje participeert aan de waardecreatie.
Is het dan niet de zwakte van het marktsysteem dat shareholders en werkers wel een loon krijgen, terwijl andere vormen van waardecreatie niet echt erkend worden? Het is vanuit die idee dat we sommige waarden al op voorhand ‘delen’, dat iedereen een ‘inkomen’ verdient voor de niet-marktgebonden waarde die hij of zij schept. Met een basisinkomen zouden zulke ‘waardescheppers’ niet eerst een artistieke prestatie moeten leveren om in een ruil een ‘sociaal statuut’ te verkrijgen (het kunstenaarsstatuut). Met zo’n basisinkomen zouden de basisbehoeften al bevredigd zijn en zou de ‘bescherming van artiesten’ een andere invulling krijgen.
Met zo’n basisinkomen zouden de basisbehoeften al bevredigd zijn en zou de ‘bescherming van artiesten’ een andere invulling krijgen
Net zoals het basisinkomen en de 21uren-werkweek op de korte termijn de groeiende armoede en werkloosheid kunnen verhelpen, en dus de zwakkeren ‘gelijke kansen’ bieden, zo kunnen deze ingrepen ook een directe impact hebben op het ‘onzekere’ kunstenaarsbestaan van vandaag. ‘Dat een kunstenaar hard werkt voor een inkomen dat vaak het minimumloon niet overstijgt, dat hij hoge kosten maakt (atelier, materiaal, transport, verzekeringen, commissie), geen sociale zekerheden kent en moet klussen om rond te komen, is een gegeven dat de status van de kunstenaar ondermijnt’, zo verduidelijkte Alex De Vries nog in de wintereditie van Boekman vorig jaar. Die onzekerheid kan de artistieke exploratie natuurlijk net aanwakkeren, maar we hoeven niet blind te zijn voor de groeiende hachelijkheid van artistieke arbeid.
Volgens Maurizio Lazzarato (2007) zijn we ons veel te weinig bewust van de ongelijkheden binnen de zogenaamde creatieve beroepen in het algemeen. Het vaak gemaakte onderscheid tussen enerzijds individuen die in de media, het theater of de fotografie werken, en anderzijds de ‘loonarbeiders’, de tijdelijke werkers en de werklozen, gaat niet (meer) op. Steeds meer mensen in die nieuwe vrije beroepen zijn arm, met weinig tot geen garantie op vast werk.
Er is een groeiende onzekerheid in die grote groep van ‘tijdelijke werkers’, artiesten en technici in de culturele sector. Ofwel balanceren ze rond het minimuminkomen, ofwel zitten ze er ver onder. Het aantal individuen met tijdelijk werk groeit sneller dan de hoeveelheid werk die ze onder elkaar kunnen verdelen, met alle gevolgen van dien. Een gegarandeerd onvoorwaardelijk basisinkomen kan de concurrentie die is ontstaan onder druk van de flexibilisering terug ‘breken’. En op een arbeidsmarkt waar de 21uren-werkweek de norm wordt, kunnen artiesten meer tijd vrijmaken voor (gezamenlijke) artistieke verkenningen die niet gericht zijn op het rendement van de ‘eigen’ productie.
Op de lange termijn zouden beide ingrepen bijdragen tot een economie op mensenmaat, met meer controle over de eigen tijd en meer tijd voor zelfcontrolerende coproducties. De sociale normverandering die dat in onze gedragspatronen zou verankeren – een gerichtheid op een ‘gedeelde’ wereld in plaats van op de exploitatie van ‘individuele’ ideeën en creaties – zou leiden tot de herwaardering van spontane, intrinsiek zinvolle activiteiten. Kunst, als een van die activiteiten, zou haar exclusiviteit en ontregelende functie niet verliezen, maar zou zich nog meer kunnen verliezen in het plezier van de spontane, ‘doelloze’ creatie. Het vooruitzicht op winst zou plaatsmaken voor de winst van dat nieuwe prettige vooruitzicht. Van de échte vrije tijd.
Tom Viaene is redacteur van rekto:verso.
[i] Op 6 mei 2012, de dag van het Groene Boek, gingen Andrew Simms, policy director bij de nef, en Philippe Van Parijs, voorzitter en stichter van Basic Income Earth Network (BIEN), in debat over wat de mogelijke impact van een 21uren-werkweek en van een basisinkomen zou kunnen zijn in een maatschappij die ‘harder en langer werken’ beklemtoont. Simms, co-auteur van het 21 hours-rapport (2010), klonk eerder sceptisch over hoe je zo’n universeel onvoorwaardelijk basisinkomen überhaupt – al dan niet via belastingen – gefinancieerd krijgt in deze tijden waarin regeringen in de bres springen voor banken. Verzekeren dat iedereen een gelijk inkomen heeft, kan maar als je ook hervormingen doorvoert in de publieke diensten en meer vrije tijd inzet om meer dingen te doen in samenwerkingsverbanden buiten de markteconomie. Van Parijs, die in tal van boeken en artikels de justificaties voor zo’n basisinkomen op nationaal en globaal niveau uitwerkte, had op zijn beurt enkele bedenkingen bij de mogelijke inbreuk op vrijheid wanneer je iedereen dezelfde arbeidsduurverkorting ‘oplegt’.