Over maïs. Feministische wetenschapsfilosofie en biologie

Door Daan Kenis, op Sun Aug 25 2024 22:00:00 GMT+0000

De wetenschap, vertrouwd baken van veronderstelde objectiviteit, is gekleurd door een mannelijk perspectief, stelt Daan Kenis vast. De feministische wetenschapsfilosofie zet daar een inclusieve en pluralistische benadering tegenover. Inclusie helpt de wetenschap vooruit.

Aan het einde van de vorige eeuw ondergaan verschillende takken binnen de positieve wetenschappen een identiteitscrisis. De haremtheorie bij mensapen, het model man- jager/vrouw-voedselverzamelaar en de verondersteld passieve rol van de eicel bij de bevruchting maken plaats voor inzichten waarbij een vrouwelijke protagonist voor het voetlicht treedt. Nieuwe vaststellingen dagen de wetenschappelijke orthodoxie uit: vrouwelijke apen selecteren hun partner, de vrouw in vroege beschavingen speelde een actieve rol, en eicellen hebben bij de reproductie een bepalende functie. Die nieuwe wetenschappelijke inzichten komen van vrouwelijke wetenschappers en activisten die niet alleen een aantal fundamentele hypotheses en vooronderstellingen onderuit halen, maar ook verschillende onderzoeksdomeinen een nieuwe richting geven. Die omwentelingen doen het beeld van een ‘objectieve’ wetenschap wankelen.

De objectiviteit van de wetenschappen staat ook vandaag ter discussie. De klimaat- en biomedische wetenschappen moeten zich weren tegen breed gedragen wantrouwen en scepsis. Met de neurodiversiteitsbeweging en de opmars van inheemse wetenschap in de ecologie is er ook de terechte vraag naar een inclusievere wetenschap. Moeten we – net als tijdens de science wars van de jaren 1990 – opnieuw een keuze maken tussen de idee dat wetenschap vrij is van waarden en politiek, en de relativistische idee dat wetenschap maar één verhaal is van de vele? Een derde weg lijkt mogelijk, en die wordt gewezen door de feministische wetenschapsfilosofie. Volgens de feministische wetenschapsfilosofie laten bovenstaande omwentelingen vooral zien dat zelfs ‘gedegen’ wetenschap – rigoureus haar methoden volgend en de kritische toetsing door collega’s doorstaand – sterk gekleurd wordt door wie haar verhalen vertelt. Maar ook maakt een denken over de wetenschap en haar methoden plaats voor een pluralistische kijk op wetenschappelijke culturen. Objectiviteit hoeft daarmee niet helemaal overboord.

Intieme biologie

Het oeuvre van de recent overleden wetenschapsfilosofe Evelyn Fox Keller (1936-2023) is nog steeds relevant als mogelijk perspectief op een meer sociale en meerstemmige wetenschap. Laverend tussen haar rol als wetenschapper, feministe en filosofe is Keller kritisch voor de wetenschappelijke gemeenschap en methoden zoals ze die zelf heeft ervaren als fysica en biologe. Toch weerklinkt in haar oeuvre een diep vertrouwen in de wetenschappelijke kerntaak: het bekomen van betrouwbare kennis over onze wereld. Die houding – kritisch en constructief – kenmerkt haar werk, dat een genuanceerde, soms controversiële, maar vooral frisse kijk op de verhouding tussen wetenschap, cultuur en gender biedt.

Al in haar eerste werk kiemen deze thema’s. A Feeling for the Organism (1983) is Kellers wetenschapshistorische en -filosofische biografie van biologe en eerste vrouwelijke individuele Nobelprijswinnaar Barbara McClintock (1902-1992). In tegenstelling tot de faam die haar vandaag ten deel valt, verloopt het traject van McClintock aanvankelijk woelig. Een levenspad getekend door genderongelijkheid en professionele onzekerheid brengt McClintock in 1942 tot het onderzoeksinstituut van Cold Spring Harbor, een gehucht ten noorden van New York. Dankzij de steun van enkele mannelijke collega’s krijgt McClintock daar voor het eerst de tijd en het geld om onderzoek te voeren, en ook haar eigen maïsveld. Daardoor kan ze zich volledig toeleggen op haar onderzoek naar de plantengenetica. Losgezongen van studenten, doctorandi en zelfs collega-genetici cultiveert McClintock generatie na generatie maïs. Anders dan vandaag zijn de wit-en-paarsgevlekte kolven in de plantengenetica van de twintigste eeuw een graag gebruikt modelorganisme. Omdat in elke individuele korrel één embryo huist, biedt zo’n kleurige kolf een uitgebreid beeld van genetische variatie uit één enkel ouderpaar.

De aandacht voor verschil – zowel een ethiek als een praktijk – kenmerkt de wetenschappelijke stijl van biologe Barbara McClintock.

McClintocks bekroonde onderzoek begint bij de observatie van een bijzondere maïskolf tijdens de zomeroogst van 1945. Tussen de egaal witte en paarse korrels, trekken witte korrels met willekeurige paarse vlekken haar aandacht. Wat door andere genetici beschouwd werd als slechts een mutatie, een epifenomeen tussen korrels die getuigen van de wetmatigheden van overerving, hebben de gevlekte zaden voor McClintock meteen
een andere betekenis: ze zijn geen toevallige afwijking maar een cruciaal verschil.

Die aandacht voor verschil – zowel een ethiek als een praktijk – kenmerkt de wetenschappelijke stijl van McClintock. Volgens haar collega’s zou ze van elke plant op haar veld tot in het intiemste detail de biografie kunnen optekenen. Zelf benadrukt ze steeds het belang om te luisteren naar ‘wat het materiaal ons probeert te vertellen’, het belang van het gevoel voor het individuele en de aandacht voor ‘heel het organisme’. Het gaat erom te begrijpen hoe verwante kiemen toch tot eigenheid komen, hoe hun afkomst hen op weg zet, hoe ze zich in hun groei verder onderscheiden, hoe hun omgeving andere normen oplegt en hoe ze daar op hun beurt mee omgaan. Het is die intieme kennis van de gehele levensloop van de gewassen waarmee ze werkt die voor McClintock verschil toont waar anderen stabiliteit zien.

Na zes jaar tussen kolven, korrels en fichebakken vol data treedt McClintock voorzichtig naar buiten met haar bevindingen. Met het begrip ‘transpositie’ stelt ze dat genen zich op gecontroleerde wijze tussen verschillende posities op het chromosoom kunnen verplaatsen: ze ‘springen’ onder invloed van omgevingsfactoren van het ene deel van het DNA naar het andere. McClintock toont dat genen meer zijn dan stukjes code, voorbestemd tot eiwit. Sommige onder hen hebben een regulerende functie en beïnvloeden de eiwitexpressie; ze maken differentiatie mogelijk. De theorie geeft daarmee een mogelijk antwoord op een fundamentele vraag binnen de biologie: hoe kan het dat, wanneer elke cel hetzelfde DNA bevat, er toch zo’n verscheidenheid aan cellen in een organisme tot stand komt? Hoe geeft zo’n eenvoudig genetisch alfabet aanleiding tot complexiteit en verschil? De genetica die McClintock schetst is er niet een van DNA als blauwdruk voor het leven, maar eerder van DNA als een dynamisch systeem bemiddelend tussen organisme en omgeving.

Observatie vraagt voor McClintock geen afstand, maar een innige en diepe identificatie.

Op het moment dat McClintock naar buiten komt met haar transpositietheorie, is de biologische gemeenschap echter met andere zaken bezig. De eens zo belangrijke vraag rond differentiatie is volledig opgeslorpt door een zoektocht naar de moleculaire mechanismen van overerving. De aandacht voor complexiteit en verschil is verschoven naar die voor eenvoud en stabiliteit tussen ouder en nakomeling. McClintocks verhaal over transpositie gaat regelrecht in tegen de orthodoxie van de in die tijd nieuwe en ook vandaag nog toonaangevende moleculaire biologie. Haar theoretische model stoot op een muur van stilte of wordt op onbegrip en spot onthaald. Zeker wanneer na 1953 het DNA-model van James Watson en Francis Crick het centrale dogma wordt – DNA maakt RNA, RNA maakt eiwitten, en eiwitten maken ons – past McClintocks dynamische, interactieve kijk op omgeving en organisme niet in het verhaal van de moderne biologie.

Maar ook haar wetenschappelijke stijl roept weerstand op. Keller beschrijft McClintocks taal als ‘consequent doordrongen van affectie, verwantschap en empathie’ en noemt ‘intimiteit’ haar kracht als wetenschapper. McClintock kent haar planten en spreekt over het plezier dat ze uit die relaties put. Die band vertaalt zich ook naar haar wetenschap – met één blik ziet en begrijpt ze het organisme. Observatie vraagt voor McClintock geen afstand, maar een innige en diepe identificatie. Het zien, écht zien, gaat vooraf aan het experiment; het begrijpen aan het verklaren. Maar die liefdevolle aandacht voor haar studiemateriaal botste met de logische, kwantitatieve stijl van de nieuwe generatie biologen die na 1945 instroomde vanuit de fysica. Haar werkwijze werd door collega’s beschreven als ‘gestoord’, ‘mystiek’ en ‘esoterisch’. ‘McClintockiaans’ werd synoniem voor speculatief en onwetenschappelijk.

Barbara McClintock, 1981. Foto: Bernard Gotfryd, via Wikimedia Commons

In stilte, zonder verder te publiceren, trekt McClintock zich terug in haar kantoor. Pas in de jaren 1980 en in aanloop naar haar Nobelprijs dringt haar gedachtegoed door tot de wetenschappelijke canon. Zowel het lange vergeten als de plotse appreciatie roept een aantal belangrijke vragen op met betrekking tot de positie van de vrouw in de wetenschap en, breder, die van de ‘buitenstaander’, zo suggereert Keller. Wat begint bij een biografische schets van één enkele biologe in Cold Spring Harbor, geeft aanleiding tot een bredere reflectie over de vervlochtenheid van wetenschap, gender, en cultuur.

Over gender en wetenschap

Het is verleidelijk McClintocks biografie te lezen als de triomf van een vrouwelijke kijk op de biologie. Toch zouden we daardoor zowel Kellers portret als McClintocks persoon sterk reduceren. Keller vertelt van een vrouw in een door mannen gedomineerde wetenschap, maar evengoed van een biologe geïnteresseerd in differentiatie in een door moleculaire gekte gedomineerde biologie.

McClintock zelf distantieerde zich expliciet van de feministische zaak en pleitte consequent voor een wetenschap waarin gender geen rol zou spelen. De tegenstand waarmee McClintock te maken kreeg, is volgens Keller ook niet enkel terug te brengen tot haar positie als vrouw. Die weerstand kent diepere wortels, en moeten we met name zoeken in de manier waarop we over wetenschap praten en denken. In Reflections on Gender and Science (1985) schrijft Keller: ‘Het gaat mij hier niet zozeer om vrouwen, maar eerder om mannen. Sterker nog, het gaat om de wetenschap.’

In het ethos dat de wetenschap naar voren schuift als het enige juiste, domineert een mannelijk beeld van autonomie en rationaliteit.

Kellers historisch-filosofisch onderzoek toont de manier waarop de wetenschap zichzelf is gaan begrijpen, hoe, volgens die logica, de wetenschapper eruit moest zien, en hoe die wetenschapper – hoe hij – zich tot de werkelijkheid moest verhouden. Al in de zeventiende eeuw weerklonk in Francis Bacons taakomschrijving voor een nieuwe wetenschap een gegenderde metafoor die haar methode zou tekenen: wetenschap moest een ‘kuis en wettig huwelijk tussen geest en natuur’ zijn. Afstand, objectiviteit, en de strikte opdeling tussen verstand en gevoel vormden de regel en voorwaarde voor wetenschappelijke kennis. Zo’n beeld van de wetenschap trekt een bepaald soort denken en een bepaald soort denker aan. In het ethos dat de wetenschap naar voren schuift als het enige juiste, domineert een mannelijk beeld van autonomie en rationaliteit. Een beeld dat bovendien resoneert met een psychologie die comfortabel vertoeft in die afstandelijkheid, zo stelt Keller. ‘Mannelijkheid’, of liever, onze invulling daarvan, wordt synoniem en keurslijf voor ‘wetenschappelijkheid’.

Keller ziet McClintocks wetenschappelijke ethos dus niet zozeer als ‘vrouwelijk’, eerder betoogt ze dat een bepaald wetenschapsideaal – of beter een wetenschapsmythe – sterk staat afgesteld op een afstandelijke observant en elke aanspraak op gevoel, affect en zorg verdacht maakt. Naast dat genderaspect toont het verhaal van McClintock dat de wetenschap een gesloten cultuur kent, waarbij bepaalde ‘stromingen’ dominant worden, zoals de greep die de moleculaire biologie heeft op de plantengenetica. In de wetenschappelijke monocultuur van een dominante moleculaire biologie, die van zichzelf meent elke vraag naar ‘leven’ te kunnen oplossen, heeft een wetenschap van het gehele organisme weinig plaats.

Een gesitueerde en pluralistische wetenschap

In Kellers wetenschapsfilosofische analyse van McClintocks bijdrage aan de biologie ontluiken inzichten die in de rest van Kellers oeuvre tot wasdom zullen komen, en die een verhelderend licht laten schijnen op hoe de wetenschap functioneert en op de debatten die we daar ook vandaag over voeren.

Het is vanuit de marge, van aan de zijlijn, dat de gekleurdheid van wetenschappelijke kennis beter zichtbaar wordt.

In de eerste plaats laat A Feeling for the Organism zien dat wetenschap niet in een vacuüm wordt bedreven maar steeds getekend is door tijd, plaats en cultuur. Zoals Donna Haraway al aangaf, is ook wetenschap ‘gesitueerde’ kennis. Welke problemen van belang zijn, welke hypotheses worden aangedragen en welke verklaringen zich aandienen, is beïnvloed door degene die in de positie is om ze te formuleren. Dat vrouwelijke wetenschappers opgegroeid tijdens de tweede feministische golf de vraag naar de actieve rol van de eicel tijdens de bevruchting opnieuw onder de aandacht brengen, toont hoe de tijd de wetenschap vormgeeft. Denken vanuit gesitueerdheid laat daarenboven de waarde van verschil zien. Het is vanuit de marge, van aan de zijlijn, dat de gekleurdheid van wetenschappelijke kennis beter zichtbaar wordt. Inclusie – van vrouwen, mensen van kleur, patiënten en andere groepen traditioneel uitgesloten van de kennisproductie – is zo gedacht niet louter een morele imperatief; het leidt gewoonweg tot wetenschappelijke vooruitgang.

Keller benadrukt, ten tweede, de heterogeniteit van wetenschappelijke culturen, een aspect dat ze ook in haar latere werk zal hernemen. Eerder dan een lineaire, cumulatieve ontwikkeling van kennis, is McClintocks verhaal er een van twee sporen – die van de moleculaire en de ontwikkelingsbiologie – die elk met hun eigen praktijken, methoden, blik en aanspraak op de werkelijkheid een bijdrage leveren. Betrokken op hetzelfde probleem komen ze samen tot betere, meer complete antwoorden op de vragen van ‘leven’. Wetenschappelijke domeinen en disciplines krijgen, net als andere culturen, volgens Keller vorm rond een specifieke sociale gemeenschap en set van problemen. Ze ontwikkelen een eigen taal, preferentiële methoden en praktijken waarmee ze – vaak succesvol – aan de slag gaan. Ook het experimenteren met en het denken aan de hand van steeds bontere lievelingsorganismen – eencelligen, fruitvliegjes, zebra-vissen, biergist en maïsplanten – geeft het traject van de biologie mee vorm. Keller spreekt over de polyfone stem van wetenschap: er zijn steeds hoekjes ‘van waaruit zachtere melodieën blijven weerklinken’.

Die twee thema’s – pluralisme en gesitueerdheid – zoals ze bloeien doorheen Kellers oeuvre, werpen een kritische blik op wetenschap, maar steeds vanuit een diepe waardering voor haar project. Ook vandaag is het zinvol om die houding te koesteren. Keller herinnert ons eraan hoe de wetenschap altijd geworteld zit in de bodem van waaruit ze tot stand komt. Maar ze waarschuwt ook voor de gevaren van een (westerse) wetenschappelijke monocultuur. Hoe lokaal, variabel, divers en gesitueerd de aanspraak op kennis van de werkelijkheid ook mag zijn, wat de verschillende wetenschappelijke culturen en tradities delen – wat hen wetenschappelijk maakt – is ‘het voorzien van betrouwbare kennis van de wereld waarin we leven’. De uitdaging bestaat erin te zoeken naar manieren waarop we vanuit een erkennen van de waarde van verschil tot een gedeeld verhaal komen over de problemen waarmee we samen kampen.