Oordeel zacht
Door J.Z. Herrenberg, op Fri Oct 03 2025 08:10:00 GMT+0000Een ‘meester van het in het geheim voorbereide woord’, een Surinaamse Creool, een Nederlander, een hartstochtelijke Frank Sinatra-fan, een christelijke socialist, een vredesstichter … de vader van J.Z. Herrenberg was veel − uiteindelijk: een ‘tragisch raadsel’. De auteur probeert in een brief vat te krijgen op de man die hem de belangrijkste speech van zijn leven schuldig bleef. ‘Was jouw zwijgen aangeboren of aangeleerd?’
Jou schrijf ik als eerste,
VADER.
Liefde. Vrouw en kinderen. Familie. Vrienden en vriendinnen. Kennissen, collega’s en buren. Muziek. Dansen. Voetbal. Humor. Films. Werk. Vakbond. Een biertje. Krant en tv. ‘Lekker op het fietsie.’ Vakanties in binnen- en buitenland.
Ik heb al meer dan twee decennia grotendeels vrede met je vrede, vader, omdat er een goed en rijk leven aan vooraf is gegaan, met en voor mensen.
Je hield van goede kleding en van lekker eten, maar kon culinair ook zeer bescheiden zijn. Als moeder ’s avonds soms even niet wist wat ze zou koken, dan was steevast je vraag: ‘Heb je jus?’ Alsof dat voor een avondmaal het enig noodzakelijke was.
Schiphol bevleugelde je verbeelding. Geen Jumbo Jet kon overvliegen zonder door jou, tot vervelens toe, te worden nagewezen. Ook Amsterdam, jouw aangenomen stad, verloor met jou destijds ongetwijfeld een van haar grootste minnaars.
Jouw leven was doortrokken van een pragmatisch christendom dat het zonder kerkgang en Bijbel kon stellen. Een christelijke socialist, dat was je, een warme, zorgzame, betrouwbare man van 99,9% opbouwende daden.
Jouw spreken was intentioneel. Bellen deed je nooit om te babbelen. Dan had je informatie door te geven of had je die nodig. Je was de meester van het in het geheim voorbereide woord. Bij je vijfentwintig jaar bij deurenfabriek Bruynzeel in Zaandam bleek je een prachtige speech te hebben geconcipieerd, die je haperloos uit het hoofd afstak. Hetzelfde stoute stukje presteerde je veertien jaar later, in 1991, toen een zwager en schoonzus (mijn oom en tante) hun veertigjarig huwelijk vierden. Nee, het spontane woord lag jou niet, dat liet je graag aan je ‘lieve vrouwtje’ over, ook aan de telefoon (‘Ik zal je moeder geven’). Vooral het achterste van de tong was haar afdeling. De vermaakswaarde daarvan moet voor jou enorm zijn geweest. Jij glom als zij raasde.
Jouw spreken was intentioneel. Bellen deed je nooit om te babbelen. Dan had je informatie door te geven of had je die nodig.
Dat ‘lieve vrouwtje’, Alie Keizer, mijn moeder, was voor mij Clio, de muze van de geschiedenis. Zij vertelde mij al vanaf mijn vroegste jaren over van alles: de Tweede Wereldoorlog, mijn oer-Amsterdamse opa die exercerende Duitsers heldhaftig honend op geallieerde bommenwerpers wees, mijn tot op het bot vermagerde oma en de vier weggehaalde Joodse buren. Ze diste komische voorvallen op en bracht reeds lang overleden, curieuze bloedverwanten tot leven – ook met haar stem. Oude reclames (’k Heb een Philishave 120!) beschreef ze, citeerde ze en zong ze zelfs, en ook hits uit de jaren 1920, 1930 en 1940 herinnerde ze zich moeiteloos. Met aanstekelijk enthousiasme vertelde ze mij over de boeken (Alleen op de wereld), strips (Sjors van de Rebellenclub) en films (Hitchcock) waar ze van hield.
Waar zij de westerse, Nederlandse kant van mijn herkomst in alle geuren en kleuren aan mij doorgaf, daar deed jij dat voor de complementaire Surinaamse kant veel en veel fragmentarischer, vader.
Toegegeven, er waren (wapen)feiten die jij met enige regelmaat noemde: de stoet tantes en gouvernantes die jou en je drie jongere broers en zus opvoedde in afwezigheid van je ouders, die voor de missie driekwart van het jaar in de binnenlanden bij de boslandcreolen van Langetabbetje zaten; hoe je als veertienjarige, dus ergens in 1942/43, voor een bioscoop in Paramaribo op de vuist ging om de eer van Frank Sinatra te redden, omdat iemand het gewaagd had te beweren dat Bing Crosby de betere zanger was; de twee jaar werken voor je overtocht naar Nederland, begin 1948; je aankomst als negentienjarige in de haven van koud Amsterdam (vermoedelijk op het stoomschip Cottica), waar je vriend Eugène Noten je opwachtte en je meetroonde naar de dancing Casablanca op de Zeedijk; het leiden van een bandje, Conjunto Siboney, dat swingende kawina-muziek speelde en daarmee tot op de wijnfeesten in Duitsland geraakte, en waarmee je stopte toen je in 1957 trouwde; en tot slot: je voornaam was eigenlijk Eugène, maar voor de wereld was jij, omdat je kon rennen als de beste, Jesse, naar Jesse Owens, de zwarte Amerikaanse atleet die Adolf Hitler vier gouden Ariërvernederingen tijdens de Olympische Spelen van 1936 bezorgde.
Je besef van tijd was even legendarisch als vervloekt. Niks ‘Afrikaanse tijd’. Mijn moeder noemde jou soms mokkend ‘een regelneef’, waarop jij dan zei: ‘Plannen is vooruitzien’.
Bepaalde zaken uit je verleden passeerden dus zeker wel de revue, maar het meeste bracht je niet naar buiten. Je wist ontzettend goed wat je niet zei. ‘Diplomatiek’ noemde je dat. En dat was geen hypocrisie. Verbaal wilde je een verbinder zijn en bij je dood had je zodoende geen vijand gemaakt. Viel Feind, viel Ehr, luidt een Duits gezegde. Maar dat was een eer waarvoor jij, de milde en tactvolle, bedankte. ‘Oordeel zacht’, hield je ons voor. En dat bracht je in de praktijk.
Vader, wie was je? Wat was je? Bij de onafhankelijkheid van Suriname, vijftig jaar geleden, koos je voor de Nederlandse nationaliteit. Daarmee verbond je je lot met het land van je vrouw en je tweeling, Didi en Johan. Maar je was genetisch-cultureel heel veel tegelijk: een Afrikaan, een Surinaamse Creool, Zuid-Amerikaan, Duitser, Nederlander …
Jouw nogal tirannieke domineevader, naar wie ik ben vernoemd, was als kind opgegroeid in een internaat van de Evangelische Broedergemeente, geleid door Duitse missionarissen. En dat teutoonse deel van je wezen werkte door in je motto ‘orde, netheid en discipline’. De mantra werd vaak en niet zonder een zekere plagerigheid gebracht, maar menen deed je het wel degelijk. Je besef van tijd was even legendarisch als vervloekt. Niks ‘Afrikaanse tijd’. Mijn moeder noemde jou soms mokkend een ‘regelneef’, waarop jij dan zei: ‘Plannen is vooruitzien’. Dat je bij Bruynzeel in 1970, nadat rugklachten er na achttien jaar voor hadden gezorgd dat je niet meer in de fabriek kon werken, tijdschrijver werd, dus bij ging houden hoeveel tijd iedere arbeider aan zijn werk besteedde, heeft dan ook een bijna literaire juistheid.
Je was in 1951 medeoprichter van Wie Eegie Sanie, ofwel: Onze Eigen Dingen, een nationalistische culturele vereniging in Amsterdam die zich ten doel stelde ‘datgene, dat het Surinaamse volk toebehoort te behouden en te veredelen, omdat zij weet, dat een volk, dat de binding met de eigen waarden mist, een volk op drift is’. Eddy Bruma (1925-2000), politicus en jurist, was de slimme en intrigerende voorman. Dankzij Wie Eegie Sanie (wes) werd het Sranantongo voor het eerst trots gecultiveerd, de geschiedenis van de slavernij onder de aandacht gebracht van de nakomelingen zelf (Anton de Kom was een inspirerend voorbeeld) en de Afrikaanse winti-religie gedetaboeïseerd. Het onderdrukte eigene moest dus worden opgedolven, omhelsd en verder ontwikkeld om daarmee uiteindelijk een natie te kunnen bouwen. Eerst komt de cultuur, dan de politiek, stelde Eddy Bruma.
Hoe thuis ben je hier in Europa ooit geweest? Je was een ontwortelde die wel degelijk nieuwe wortels had gevonden, toch?
Welnu, niets hiervan heb je mij, jouw ‘stamhouder’, ooit verteld. Pas door de verlate lectuur van John Jansen van Galens Hetenachtsdroom: Suriname, erfenis van de slavernij (2000) raakte ik hiervan op de hoogte. En toen kon ik je niets meer vragen. In dat boek, waarvoor je was geïnterviewd, zeg je dat vaardigheden opgedaan bij wes zoals ‘vergaderen en onbeschroomd spreken in het openbaar’ je later goede diensten hadden bewezen (dat klopt!) en dat je door wes tot bewustwording bent gekomen. Na Eddy Bruma’s terugkeer naar Suriname, in 1954, werd Wie Eegie Sanie daar actief en heeft zo bijgedragen aan de verwezenlijking van de onafhankelijkheid, waar jij helemaal achter stond: op de dag zelf, 25 november 1975, verhuisden wij van Amsterdam naar Zaandam, een datum die jij doelbewust had gekozen.
Was jouw zwijgen aangeboren of aangeleerd? Wilde je destijds niet in de problemen komen? De Binnenlandse Veiligheidsdienst hield wes-leden gedurende de Koude Oorlog in de gaten vanwege vermeend communistische sympathieën. Praten kon je je baan kosten. Je boezemvriend Hugo Kooks wilde zich begin jaren 1960 in Suriname vestigen, maar moest er om politieke redenen vertrekken. Hij was de uitgesproken nationalist, jarenlang voorzitter van de vereniging Ons Suriname, en moest ervoor betalen. Jij bracht op de kleinere schaal van gezin, werk en vakbond warmte en zinnigheid: een vredesstichter.
Hoe Nederlands ben je ooit geworden? Op een foto van Bruynzeel met al het personeel en de directie ben jij het enige donkere gezicht, maar geaccepteerd was je volledig, niemand zag je huidskleur nog. Hoe thuis ben je hier in Europa ooit geweest? Je was een ontwortelde die wel degelijk nieuwe wortels had gevonden, toch? Toen Didi en ik dertig werden en dat vierden in Amsterdam, sprak je een felicitatie in op het antwoordapparaat van een vriend bij wie wij overnachtten. Bij beluistering herkende ik aanvankelijk je stem niet. Wie is die Surinamer? Tot ik besefte dat jij het was … De techniek had je accent onthuld.
Door de afwezigheid van jouw ouders had je al vroeg geleerd op jezelf te vertrouwen, de dingen in eigen regie te nemen. Maar niet alles is solo op te lossen.
Door jouw zwijgen ben ik een dubbel intergenerationeel experiment geworden: twee historische lijnen worden in mij verenigd, de ene expliciet, de andere impliciet (wat reconstructie vergt). Die tweede blijkt onbewust ook door te werken in mijn schrijven. Van de plantages weggelopen slaven, de Marrons, wilden in de jungle hun verloren Afrika herscheppen. Ook zelfdoding was een middel om aan de ondraaglijkheid, de ontworteling te ontkomen en naar Afrika terug te keren. Het onderwerp zelfdoding hield mij al vroeg bezig als uitdrukking van autonomie en een weg tot bevrijding uit een ongeliefd leven. In mijn romantrilogie-in-wording Door het Oog van de Cycloon vlucht een centrale figuur, John Derlage, uit de ‘Rijks Recreatieve Penitentie Node Zuidwest III’ in Delft: hij wil in zijn eigen fictieve wereld, Hoefbeek, opgaan door een zelfverkozen einde. Het niet-willen-leven kan ook in schrijven zijn bevrijdende vorm vinden: esthetische suïcide.
Al meer dan twee decennia, zoals gezegd, heb ik grotendeels vrede met je vrede, vader. Grotendeels. Want toen je 73 was, werd je een tragisch raadsel. Van een nabije flat, de Brandaris, maakte je de sprong, jij, de man met hoogtevrees. Zelfs deze daad pleitte bijna voor je jeugdigheid. Geen aftakeling! Magere Hein moet geen wrak ophalen! Het grote gebaar is alle Herrenbergen eigen. Maar je eenzaamheid … Al het martelende gepieker dat aan je allerlaatste stap vooraf moet zijn gegaan. Wie je kón helpen, die hielp je. Niemand heeft jou kunnen helpen. Altijd stond je aan mijn bed als ik weer eens een nachtmerrie had gehad. Niemand heeft jou uit de jouwe mogen wakker schudden.
Indien jij die verschrikkelijke dinsdagmorgen, 5 februari 2002, half nog een verklaring hebt lopen voorbereiden (wat ik niet denk) ingeval je wanhoopsdaad mocht mislukken, dan ben je allen die van je hielden wel, helaas, de allerbelangrijkste speech van je leven schuldig gebleven.
Door de afwezigheid van jouw ouders had je al vroeg geleerd op jezelf te vertrouwen, de dingen in eigen regie te nemen. Maar niet alles is solo op te lossen. Na al je onbaatzuchtigheid en dienstbaarheid is je ongenietbare slot eigenlijk je enige egoïstische daad geweest.
And now, om je favoriete zanger te citeren, the end van deze brief is near.
Je leeft voort, vader, je leeft voort, in mij, in mijn zus, in je kleindochter Dunya, die deze week in Leiden haar masterdiploma kreeg uitgereikt. En in deze woorden, waarmee ik je dankbaar en vol liefde aan de wereld presenteer.
Je ‘stamhouder’ Johan