Nederland schreeuwt om beschaving

Door op Thu Apr 12 2007 08:49:38 GMT+0000

Het Nederlandse landelijke dagblad De Volkskrant telt 55 columnisten. De Partij van de Vrijheid van Geert Wilders is de belangrijkste politieke factor in Nederland. Het door Wilders gedoogde minderheidskabinet wil fors bezuinigen op de kunsten. Wat is het verband tussen deze drie waarnemingen?

Er bestaat waarschijnlijk geen cultuur waarin de columnist een even centrale rol speelt als in de Nederlandse. Deze handelsreiziger in meningen vertegenwoordigt de postmoderne fase van de door koopman en predikant bepaalde Nederlandse culturele traditie. De columnist publiceert, meestal op wekelijkse basis, een stukkie van ongeveer 600 woorden. Daarin verkondigt hij op ironische, verontwaardigde of woedende toon een opinie. Het kleine aantal woorden dat hem ter beschikking staat, is een welkom excuus voor het permanente gebrek aan onderbouwing en diepgang. Het is de mening die telt: een mening die staat voor vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, moderniteit. Maar je weet nooit zeker of die mening welgemeend is. De lezer weet dat de columnist in zijn levensonderhoud voorziet door meningen af te scheiden. En de columnist weet dat de lezer dat weet. Men moet het dus allemaal niet te ernstig nemen. Toch is de macht van de columnist groot, zelfs onbeperkt. God beware wie het mikpunt wordt van de columnist: hij kan zich hooguit verweren met een (ingekorte) ingezonden brief in het katern waarin doorgaans de vis wordt verpakt. Het is bovendien maar zelden dat de columnist iets ‘kan’, dat hij een specifieke competentie, kennis of ervaring bezit die rechtvaardigt dat hij met een megafoon zijn meninkjes de publieke ruimte in tettert. Vaker is de columnist een columnist omdat hij een columnist is. Daarin lijkt hij op Paris Hilton. Tot slot vind je de columnist al lang niet meer alleen in de krantenkolommen. Hij is overal waar microfoons, camera's en toeschouwers zijn. In De Volkskrant hebben de opinies van de columnisten het nieuws naar de marge verdrongen, en geen praatprogramma op radio en televisie kan nog om hen heen. Hun geesteshouding heeft zich als een olievlek over de samenleving verspreid.

GEERT WILDERS, COLUMNIST

Geert Wilders is de columnist onder de Nederlandse politici. Hij heeft allerhande meninkjes en laat zich nooit uitdagen om ze diepgaand te onderbouwen. Zijn partijprogramma telt 551 woorden, de omvang van een column. Zoals de columnist het essay en het boek uit de weg gaat, zo mijdt Wilders het parlement. Zijn bijeengesprokkelde, diep verontwaardigde standpuntjes willen alleen de aandacht op hemzelf vestigen, ze zijn functioneel in de strijd om zetels en macht. Die meningen vormen geen coherent en consistent geheel, geen basis om de maatschappelijke constellatie te duiden of het land te besturen. Alles wat Wilders roept is vrijblijvend, net zoals bij de columnist. Ze hebben allebei nooit verantwoordelijkheid gedragen en kennen de wereld voornamelijk van-horen-zeggen. Hun uitspraken worden nooit beleid. Dat Wilders het Nederlandse kabinet slechts mocht gedogen, was een godsgeschenk: vanaf de kansel kan hij nu blijven roepen wat hij wil. De populistische politicus verkondigt zijn meningen schril, ongenuanceerd en luidruchtig, en ook in dat geval twijfelt de toehoorder of de mening welgemeend is. Zowel de kiezer als Wilders weet dat. Wie geloofde ooit in de kopvoddentax, de door Wilders voorgestelde belasting op het dragen van hoofddoeken? Of in de ‘miljoenen, tientallen miljoenen’ islamieten die uit Europa gedeporteerd zouden moeten worden? Maar het is toch goed dat het een keer hardop is gezegd! Het is de mening die telt. Een mening die – precies – staat voor vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, (westerse) moderniteit.

De columnist is de uitdrukking en de katalysator van een decadente postmoderne cultuur waarin populistische politici gedijen. Toch hebben ze het niet zo op elkaar begrepen. Wilders kwalificeert columnisten consequent als De Linkse Kerk. Maar ze horen bij elkaar, ze hebben elkaar nodig zoals de spekpannenkoek de stroop, en de vlieg de stront. Mocht Wilders ooit de politiek verlaten, dan wordt hij columnist. Hans Wiegel, Pim Fortuyn en Rita Verdonk gingen hem voor.

LINKSE HOBBY

Wilders heeft het ook niet zo op gesubsidieerde kunst- en cultuuruitingen. Die zijn ‘een linkse hobby’. Een tijdverdrijf van de gelovigen van De Linkse Kerk, waarvan de columnisten de predikers zijn. ‘Wij zijn voor een sprankelende democratie, met volop referenda’, schrijft Wilders in de column die als zijn partijprogramma dient. ‘Niet de politieke elite, maar het volk moet zich vaker kunnen uitspreken; samen weten burgers het beter dan de linkse kliek.’

Wat de gesubsidieerde kunsten betreft, stemmen de burgers met hun voeten: zij blijven massaal weg. Slechts een zeer klein, hoogopgeleid en goedbetaald publiek maakt nog van het aanbod gebruik. Dat weet ook Wilders. Daarom verdienen de kunsten de zuurverdiende belastingcenten niet van ‘Henk en Ingrid’, de ‘doorsnee-Nederlanders’ voor wie de Partij van de Vrijheid pal staat. Dat het kunstenaanbod nog gesubsidieerd wordt, ligt enkel aan het zelfgenoegzame paternalisme van de linkse kliek. Wilders ziet de kunstsubsidies liever volledig afgeschaft. Als bepaalde kunstuitingen werkelijk waardevol zijn, dan zullen ‘de mensen in het land’ bereid zijn om ervoor te betalen en overleeft die kunst wel op de markt. De coalitiepartijen CDA en VVD gingen het debat hierover niet aan – dat station is in Nederland al lang gepasseerd. Verstandiger is het om mee te buigen. Beide partijen stemden in het totale budget met ongeveer twintig procent te korten. Bovendien wordt de btw op toegangsbewijzen voor de podiumkunsten en op kunstvoorwerpen verhoogd van zes naar negentien procent.

Dat alles bracht het gepruttel der columnisten tot het kookpunt, tot groot genoegen van Wilders. Iedere zelfgenoegzame beschuldiging van platheid of domheid levert hem minimaal een zetel winst op: ‘Dus u zou willen beweren dat de miljoenen Nederlandse burgers die op de PVV stemmen, barbaren zijn?’ Tientallen verongelijkte stukkies werden gepubliceerd met schone, diepzinnige titels als ‘Kunstbeleid is teken van beschaving’, ‘Goede kunst maakt ons mooier’ en ‘Kunst is vogelvrij: kunstenaars keer het tij’. De kunstenwereld organiseerde eind november een landelijke protestdag tegen de bezuinigingen. De organisatie telde een kleine honderdduizend toeschouwers (dat klinkt beter dan de geschatte zeventigduizend mensen). Freek de Jonge presenteerde een televisieavond met als titel Leve de beschaving!, waarin de top van de Nederlandse cultuurindustrie optrad. Toch trok het programma volgens de Stichting KijkOnderzoek niet meer dan 386.000 kijkers. Minstens 25 programma’s scoorden die avond beter, waaronder America’s Next Top Model (582.000), Lingo (1.000.000) en Goede tijden, slechte tijden (1.506.000). Voor de gemiddelde Nederlandse omroep zou dat reden genoeg zijn om Leve de beschaving! van de buis te halen.

BOVENSTAANDERS

Ruim twintig jaar geleden werd ik uitgenodigd te komen werken op de Stafdirectie Cultuurbeleid van het Nederlandse ministerie van Cultuur. Daar werd onder meer nagedacht over het cultuurbeleid op de lange termijn. Ik rondde toen een proefschrift af waarin (de legitimatie van) cultuurpolitiek een belangrijke rol speelde (Vrijheid, autonomie, emancipatie, 1991). De eerste vraag die de toenmalige directeur me stelde: ‘Wat denk je, hoe lang houden we de boel nog overeind?’

In de loop van de jaren 1980 was ook binnen het ministerie het besef gegroeid dat de legitimering van het cultuurbeleid een probleem werd. Uit onderzoek bleek dat de gebruikers van het gesubsidieerde aanbod steeds minder een afspiegeling van de bevolking waren. Zo telde de theaterwereld vroeger nog wel heel wat mensen die niet universitair waren geschoold en niet minimaal dubbel zoveel als gemiddeld verdienden. Maar het aanbod was langzaam maar zeker complexer, academischer, modernistischer, avant-gardistischer geworden en had een relatief brede participatie bij voorbaat uitgesloten. Een oorzaak daarvan was de wijze waarop beslissingen werden genomen over kunstsubsidies. In commissies verzamelde vakbroeders bepaalden onder elkaar wat subsidie verdiende. Daarbij hanteerden de betrokkenen nogal eenzijdige kwaliteitsmaatstaven: het aanbod moest vooral vernieuwend en origineel zijn. Vakmanschap of aansluiting bij een traditie waren van minder belang.

In De Volkskrant hebben de opinies van de columnisten het nieuws naar de marge verdrongen

Een verwant probleem was het veranderende zelfbeeld van de kunstenaar. Die zag zich steeds minder als de vertegenwoordiger van een culturele traditie die op esthetische wijze de in deze traditie besloten waarden en overtuigingen uitdrukte, of als een lid van een culturele gemeenschap die kritisch, maar betrokken reflecteerde op de in deze gemeenschap beleden (on)waarheden. In plaats daarvan ging de kunstenaar zichzelf meer zien als een buitenstaander – of wellicht beter: een bovenstaander. Kunstenaars gingen minder in debat met de kleinburgerlijk geachte samenleving, en meer met elkaar. Zo ontstond er een zelfgenoegzame ‘kunstkunst’ die voor de samenleving steeds minder interessant, relevant en begrijpelijk werd. Maar ze moest er wel voor betalen. Dat kon niet goed gaan.

KLOOF DICHTEN

Er waren twee manieren om de groeiende kloof tussen kunst en publiek te verkleinen. In de eerste plaats kon men via educatie proberen de culturele competenties van het publiek te vergroten. Want de gebrekkige culturele participatie was geen geïnformeerde, doelbewuste keuze, maar het gevolg van onbekendheid en onwetendheid. Een cultuurspreidingsbeleid zou de noodzakelijke kennis vergroten en op die manier het individu zelfstandig keuzes laten maken, keuzes die niet waren gedetermineerd door sociale afkomst.

Helaas stuitte deze beleidsoptie op grote weerstand uit de academische en columnistische wereld. Hier had de (vooral door de Franse socioloog Pierre Bourdieu verspreide) opvatting postgevat dat culturele participatie uitsluitend diende om zich te distantiëren van de lagere strata. Bovendien zouden er geen inhoudelijke criteria bestaan om kwaliteiten in de kunsten te onderscheiden, alle kwaliteitsuitspraken zouden slechts sociologisch begrepen kunnen worden. Cultuurspreidingsbeleid stond dus gelijk aan verfoeilijk elitisme en paternalisme. Zelfs ‘totalitarisme’ lag op de loer.

Maar dat standpunt maakte de legitimering van ieder cultuurbeleid onmogelijk. Misschien gebruiken groepen en individuen inderdaad kunst en cultuur om de eigen superioriteit uit te dragen. En men vervult inderdaad een emancipatoire rol wanneer men dat aan de kaak stelt. Maar als men het daarbij laat en zich alleen maar behaaglijk wentelt in de rol van ontmaskeraar – de favoriete positie van de columnist – staat men vervolgens volledig met lege handen, wanneer er een populist als Wilders voorbijkomt, die de logische conclusie trekt: opdoeken die windhandel.

Een tweede beleidsoptie was de kunstenaar te overtuigen om zich meer als een lid van de samenleving te zien. Een lid met een belangrijke, aantoonbare functie. Daarom heeft die kunstenaar dan ook het recht om door de samenleving te worden gesteund. Kunstenaars mogen stellen dat zij het laboratorium van de samenleving zijn waarin nieuwe vormen en gedachten worden uitgeprobeerd, dat zij ons helpen ons te verzoenen met het onverzoenbare, dat zij ons ontroeren met een onverwachte schoonheid in een barbaars bestaan. Maar zij moeten dit wel af en toe wáármaken. Niet alleen in de ogen van een paar kunstbroeders, maar van substantiële minderheden in de samenleving.

Een van de prikkels om de kloof tussen kunsten en samenleving iets te verkleinen, was de eis aan de podiumkunsten om voor vijftien procent in hun eigen inkomsten te voorzien. Maar ook die beleidsvoorstellen bleken een onbegaanbare weg. Via de columnistische colonne reageerde de kunstenwereld furieus, zo niet hysterisch. In een landelijke advertentie liet de belangenorganisatie van de kunstinstellingen, Kunsten ’92, weten: ‘onaanvaardbare verarming van het culturele klimaat’ (13 juni 1992). ‘Cultuurroof, belediging, kaalslag’ kopte het Parool (4 maart 1992). De vrienden van De Volkskrant poneerden: ‘Subsidiekorting veroorzaakt “aardverschuiving”’ en ‘Kunstenplan brengt sector grote schade toe’ (2 juni 1992). NRC stelde: ‘In de wereld is weinig zo tegenstrijdig als de hoogdravende woorden en de desastreuze maatregelen van deze minister van cultuur’ (8 juni 1992). Trouw liet weten: ‘Stel besluit Kunstenplan uit, anders chaos compleet’ (28 mei 1992). Het Binnenhof repte over een ‘Noodsituatie’ (2 juni 1992). En het Algemeen Dagblad, ten slotte, meldde: ‘Directeur is razend’ (16 mei 1992). De overheid, zo was de algemene teneur, probeerde een staatskunst te scheppen. De kunstenaar behoorde echter volledig autonoom en soeverein te zijn in zijn scheppingsdrang. Hij stond voor – inderdaad – vrijheid, mondigheid, onafhankelijkheid, emancipatie, democratie, moderniteit.

Twee decennia geleden werd de Nederlandse politiek nog beheerst door burgerlijke middenpartijen. Hun vertegenwoordigers waren nog door de columnistische troepen te intimideren met teksten als de bovenstaande. In de regel kwamen zij ras op hun schreden terug. Die tijden zijn voorbij. Tegenwoordig is iedereen in Nederland een columnist. Mee geïnspireerd door de culturele voorhoede der columnisten denkt iedereen vandaag vrij, mondig, onafhankelijk en uniek te zijn. Iedereen heeft zijn meninkje, en geen enkele mening telt zwaarder dan de andere. En het algemene meninkje is nu dat cultuursubsidies diefstal zijn.

Probeer deze geest maar eens terug in de fles te krijgen.

www.hans-blokland.nl

Hans Blokland is professor aan de Berlin Graduate School of Social Sciences van de Humboldt-Universität zu Berlin.