Naar een verdere opbouw of afbraak van het kunstenveld?
Door Michiel Vandevelde, op Fri Apr 03 2020 08:00:00 GMT+0000Minister Jambon hoopt met de ‘Strategische Visienota Kunsten’ het vertrouwen in de Vlaamse Overheid te herstellen. Na de onverteerde besparing op de projectsubsidies en de structurele middelen is dat alvast een goede ambitie. Hoe gaan ze die waarmaken?
Na de besparing van 50% op de projectsubsidies en 3 of 6% op de structurele middelen wil Minister Jambon en zijn kabinetschef voor cultuur Joachim Pohlmann het vertrouwen (een sleutelwoord voor hun beleid, dixit de visienota) herstellen. Al wekken de vergaande hervormingen die ze willen doorvoeren eerder argwaan op. Volgens hun visienota zijn structurele hervormingen noodzakelijk omdat het ‘groeimodel’ dat het oude kunstendecreet belooft niet langer houdbaar is. Er zijn te weinig organisaties die verdwijnen (uitstromen) en binnen de beperkingen van de financiële middelen zijn er te weinig mogelijkheden voor nieuwe instroom. Het huidige kunstendecreet barst zogezegd uit zijn voegen omdat het model van doorstroming en groei – beginnen via projectmiddelen om daarna je eigen organisatie uit te bouwen – niet langer functioneert.
De inertie van het huidige kunstendecreet heeft de politiek echter vooral aan zichzelf te danken en valt de sector niet te verwijten. De uitstroom werd in het verleden vaak tegengehouden doordat de bevoegde minister organisaties, ondanks negatief advies, toch middelen toekende. Daarenboven was het zogenaamde ‘groeimodel’ dat het huidige kunstendecreet zou beloven, voor de meeste kunstenaars nooit een ambitie, laat staan een mogelijkheid. Meer zelfs: door besparing na besparing is er de afgelopen jaren vooral een inkrimpingsmodel opgelegd vanuit de politiek. Geen wonder dat het kunstendecreet op zijn grenzen stoot. Dat zou eender welk systeem doen.
Wat zich aftekent op de middellange termijn is niets minder dan een culturele revolutie naar conservatieve leest.
Het is dus binnen de grenzen van het kapot bespaarde huidige systeem dat men hervormingen wil uittekenen om een nieuwe beleidsstempel te kunnen drukken en om tegelijkertijd te kunnen beantwoorden aan bezorgdheden uit de sector. De hervormingen heten ‘niet revolutionair, maar wel fundamenteel’ te zijn. Dat is best een bescheiden zelfoordeel van de minister. Wat zich aftekent op de middellange termijn is niets minder dan een culturele revolutie naar conservatieve leest.
Bestaanszekerheid vs. autonomie
Eerst en vooral is het zo dat men binnen de hervorming van het kunstendecreet wil snoeien in wat de visienota benoemt als het ‘brede veld’ – het huidige veld van vijfjarig ondersteunde organisaties. Naast de ‘Vlaamse Kunstinstellingen’ wil men een nieuwe categorie in het leven roepen die ‘Kerninstellingen’ wordt genoemd.
Deze twee categorieën gaan een rechtstreekse beheersovereenkomst met de overheid aan. Het worden ‘vraaggestuurde’ organisaties die moeten beantwoorden aan vragen vanuit de overheid. De instellingen krijgen in ruil daarvoor een stuk bestaanszekerheid, maar verliezen ook een stuk autonomie. Het is deze autonomie die historisch gezien, sinds de jaren 1980, het fundament vormt van de kunstensector.
Is het niet juist door het principe van autonomie dat het Vlaamse kunstenveld zo succesvol is? En is het niet net door het vertrouwen van de overheid in kunstenaars en organisaties die zelf hun aanbod creëren dat Vlaanderen als een voorbeeld dient voor het internationale veld?
Dat autonomie een relatief begrip is, hoeft niet te betekenen dat dit principe zo gemakkelijk overboord moet worden gegooid.
Dat autonomie een relatief begrip is – er kan immers altijd wel politieke druk uitgeoefend worden via bestuursraden of via middelen – hoeft niet te betekenen dat dit principe zo gemakkelijk overboord moet worden gegooid. Meer zelfs: de visienota schetst de analyse dat het huidige kunstendecreet niet meer werkt, maar er is geen rationale te bespeuren waarom net deze hervorming dan noodzakelijk is.
Waarom ligt dit principe van autonomie dan onder vuur? Na decennia van een eerder liberaal of links-liberaal kunstenbeleid wil de huidige politieke klasse duidelijk zijn stempel drukken. Daar is op zich niets mis mee, het is hun democratisch recht. De visienota pleit daarom voor ‘meerstemmigheid’, omdat de sector zich zogezegd schuldig maakt aan ‘intellectuele behaagzucht’ en ‘hokjesdenken’ waardoor het niet waarachtig inclusief en divers is.
Een stem die duidelijk ontbreekt: die van het conservatisme. Dat is een werkbare kritiek. Maar het creëren van een groter contingent aan organisaties die rechtstreeks vanuit de politieke machthebbers gestuurd zouden worden, is wel een heel efficiënte (of ingrijpende) manier om het eigen ideologische project uit te dragen. Meerstemmigheid? Laten we hopen!
Een uitgedund veld
Daarnaast is het zo dat de slachtoffers van het toekomstige kunstenbeleid deze keer vooral binnen de vele structureel ondersteunde kunstenorganisaties zullen vallen. Vermits er geen politieke ambitie is om meer middelen te zoeken, moet het geld immers van elders komen. Maar wat betekent dit voor de fijnmazigheid en (internationale) uitstraling van het veld? Wat zal er nog van muziek- en theaterensembles, dansgezelschappen, kunstenaarsgedreven organisaties en alternatieve managementbureaus over blijven?
In termen van efficiëntie en slagkracht kan niets op tegen de onafhankelijke kleine en middelgrote organisaties.
De aanname dat grote, door de politiek van dichtbij gecontroleerde instellingen bedrijfseconomisch gezien rendabeler en efficiënter zouden zijn, klopt niet. De Europese kunstpraktijk wijst uit dat naarmate de graad van politieke institutionalisering stijgt, de budgetten exponentieel stijgen. In termen van efficiëntie en slagkracht kan niets op tegen de onafhankelijke kleine en middelgrote organisaties. En dan hebben we het nog niet eens over de inhoudelijke relevantie van dit soort organisaties. Maar ook: waar moet het artistieke programma van de instellingen en culturele centra van komen als het ‘brede veld’ sterk is uitgedund?
Dynamische ruimte
Ten slotte moet de toekomstige bezuiniging op het huidige ‘brede veld’ niet alleen de nieuwe categorie van ‘kerninstellingen’ mogelijk maken. Het moet ook meer middelen doen vloeien naar de projectsubsidies, wat de ‘Dynamische Ruimte’ wordt genoemd in deze visienota. Er staat dat ‘een relevant percentage van het beschikbare kunstenbudget’ voor deze ruimte moet worden gereserveerd. Dat valt alleen maar toe te juichen.
Maar sta me toe enkele vragen te stellen: wat zal dit relevante percentage zijn? Zal het voldoende hoog zijn, of worden het kruimels? En wordt het percentage ook decretaal vastgelegd? Dat laatste is belangrijk, want anders wordt de ‘Dynamische Ruimte’ de eerste pot om op te besparen als er weer eens budgettaire moeilijkheden opduiken. Het is goed te lezen dat men werk wil maken van ‘Fair Practice’ binnen de kunsten, maar dan moeten er wel voldoende middelen tegenover staan.
Daarom, netjes binnen de contouren van de visienota, drie vragen: kan de overheid een transparante procedure uitwerken (samen met de sector) omtrent de ontwikkeling van de beheersovereenkomsten, waarbij de artistieke autonomie wordt gewaarborgd op alle vlakken? Kan het verlenen van het privilege van ‘kerninstelling’ zo klein mogelijk worden gehouden, teneinde het ‘brede veld’ zo min mogelijk te schaden? En tot slot: kan de overheid een voldoende hoog percentage decretaal vastleggen voor de ‘dynamische ruimte’ zodat er verzekerd kan worden dat dit niet de eerste pot is waarop wordt bespaard in de toekomst?
Als het de Minister menens is om het kunstenveld op (internationaal) peil te houden, dan zijn heldere antwoorden op deze vragen onontbeerlijk. Tot zo lang blijft deze visienota vooral een sterk staaltje retoriek.