Moet er nog zorg zijn?
Door Evelyne Coussens, op Wed Dec 29 2021 23:00:00 GMT+0000Van beleidsmakers over festivals en instituten tot individuele kunstenaars: de zorg om het garanderen van zorg lijkt binnen de kunsten alomtegenwoordig, als we er de subsidievoorwaarden, charters en interviews op nalezen. Goed bezig, iedereen! Maar aan die relatief nieuwe zorgcultuur zijn ook valkuilen verbonden, zo toont het praktijkvoorbeeld van het Italiaanse kunstenfestival in Santarcangelo. Want soms kan er ook gewoon té veel zorg zijn. Of niet?
Het is moeilijk om in algemene termen over zorg te spreken, omdat het ervaren van zorg in wezen een particuliere ervaring is. Zoals Maria Puig de la Bellacasa schrijft in Matters of Care: ‘Care means different things to different people in different situations.’ Daarop echter het gesprek afbreken en gewoon doorgaan als voorheen, zou te gemakkelijk zijn. Het particuliere karakter van zorg betekent niet dat het zomaar weg te relativeren valt.
Los van al die individuele ervaringen bestaat er zoiets als een meer overkoepelende, universele horizon waartegen het particuliere zich afspeelt: het ‘momentum’. #MeToo was in 2017 zo’n momentum, waarin werd blootgelegd dat er in de voorgaande decennia (eeuwen?) een schrijnend gebrek aan zorg was geweest rond de fysieke risico’s van machtsrelaties. #MeToo afdoen als de particuliere ervaringen van enkele geïsoleerde stemmen zou ondenkbare onnozelheid zijn.
Op geografisch kleinere schaal, in de Vlaamse kunstensector, lijkt er de afgelopen jaren ook zo’n momentum te zijn, niet alleen rond grensoverschrijdend gedrag maar bijvoorbeeld ook rond fair practice en fair pay. Steunpunten als Kunstenpunt en werkgeversorganisaties als oKo hebben die onderwerpen opgepikt en mee op de agenda gezet, grote huizen organiseren er festivals en denktanks over. Overal worden traditionele machtsverhoudingen – die onlosmakelijk met deze thema’s verweven zijn – bevraagd. Dat die uiteenlopende topics, die je zou kunnen bundelen onder de brede noemer ‘zorg’, nu zo hevig leven in het (beleids)discours, vormt op zich het bewijs van de reële lacune die voorheen bestond: zij die al jaren, misschien al decennia in het kunstenveld werken zonder zorg, roeren zich nu hevig, en ze worden gehoord.
Hoe ‘zorgen’ we ervoor dat de consensus over de noodzaak aan zorg niet omslaat in vormen van excessieve, contraproductieve of vertheoretiseerde zorg?
Over de noodzaak tot ‘zorg’ bestaat met andere woorden nog maar weinig discussie binnen de kunstensector. Maar vervolgens dienen zich verdiepende vragen aan: aan welke zorg is er eigenlijk nood? Bestaat er zoiets als de juiste zorg? En hoe ‘zorgen’ we ervoor dat de breed gedeelde consensus niet omslaat in vormen van excessieve, contraproductieve of ‘vertheoretiseerde’ zorg? Dergelijke en andere vragen werden tastbaar binnen het onderzoeksproject How To Be Together, een negendaags ‘kamp’ dat in juli 2021 plaatsvond in de schoot van het Italiaanse Santarcangelo Festival. Het is in deze tekst uitdrukkelijk niet de bedoeling om het festival of het project de maat te nemen, wel om de fricties die zich binnen het project ontrolden te onderzoeken, en er inzichten uit te destilleren.
How To Be Together vormde een onderdeel van BE PART, een Europees programma rond participatieve kunstpraktijken. Vanuit Vlaanderen zaten onder meer het Gentse kunstencentrum Vooruit en kunsthogeschool KASK mee aan tafel. Onder invloed van de recente lockdowns was het project geëvolueerd van de oorspronkelijk beoogde conferentie naar een meer ‘belichaamde’ vorm van onderzoek. In de schoot van het Santarcangelo Festival zouden 50 kunstenaars uit verschillende landen negen dagen samenleven in een tentenkamp, gesitueerd in een openbaar park. Als tijdelijke gemeenschap zouden ze zich buigen over verschillende onderzoeksvragen met betrekking tot ruimtegebruik, het bredere ecosysteem, communicatie, … telkens met de vraag alternatieve scenario’s te verbeelden voor de toekomst. De vijf onderzoeksgroepen werden begeleid door kunstenaars, de ‘facilitators’, die daarvoor waren uitgenodigd.
Na gesprekken met een aantal deelnemers zou een cynicus post factum kunnen concluderen dat het project vooral het bewijs heeft geleverd dat het maar niets wordt, met dat toekomstige samenzijn van ons. Of, bij wijze van een wel heel flauwe ‘oogst’: de vaststelling dat samenzijn moeilijk is. Er bleken zich immers van bij het begin conflicten aan te dienen die het werk in de onderzoeksgroepen vooraf gingen en verhinderden. In veel gevallen hadden deze conflicten te maken met een al dan niet vermeend gebrek aan zorg: in de planning, de vormgeving of het verloop van het kamp. Een welles-nietesdiscussie daarover is weinig zinvol; in wat volgt tracht ik eerder te graven naar de obstakels voor en dieperliggende begripsverwarringen rond zorg.
Zorg – vanaf wanneer?
Een hele simpele, maar wel cruciale vraag draait om timing. Wanneer begint het zorgen precies? Met wie zit je rond de tafel, op welk punt in de ontwikkeling van je project? Concrete aanleiding voor deze vraag is het feit dat er in Santarcangelo van bij het begin een kloof bleek te bestaan tussen de verwachtingen van het festival en die van sommige facilitators omtrent hun rol. Het uitgangspunt van het kamp was dat er van de kunstenaars geen product, geen output of presentatie werd verwacht. Dat betekende voor de organisatoren evenwel niet dat How To Be Together een autonome, hermetisch afgesloten zone was. Chiara Organtini, curator van het project in naam van het Festival, gebruikt in ons gesprek het woord porositeit: de idee van een doorlaatbare wand tussen kamp en festival, met mogelijkheden tot wederzijdse uitwisseling met bezoekers van het festival.

Een praktisch gegeven was dat de lokale autoriteiten kamperen in het openbare park verboden, waardoor het festival het tentenkamp uitdrukkelijk diende te framen als een artistiek project - het werd om die reden omgeven door hekken. Dat stootte veel deelnemers tegen de borst, zegt kunstenaar Peter Aers, die als facilitator optrad van de onderzoeksgroep ‘Communication as a magic ritual’: ‘Ons opzet bestond erin een onderzoek te voeren. Wij hadden niet verwacht dat we een rol zouden moeten spelen binnen het festival. We voelden ons geïnstrumentaliseerd, al was dat niet de bedoeling.’ De voor sommigen onverwachte aanwezigheid van drie jonge ‘verslaggevers’, die de ontwikkelingen binnen het kamp zouden documenteren, versterkte het gevoel te moeten ‘performen’.
Kortom: van bij dag één speelde een mengelmoes aan verwachtingen en ambities, wat minstens wijst op een tekort aan zorg in communicatie bij de voorbereidende fase van het project. Wellicht hebben onontkoombare online vergaderingen tijdens de pandemie daar geen deugd aan gedaan. Maar zorg die pas start op het moment dat het project aanvangt, komt klaarblijkelijk te laat.
Zorg – van wie, voor wie?
Zorg is geen eenrichtingsverkeer, het is een proces van onderlinge afhankelijkheid. Zorgen voor iemand is die persoon tegelijkertijd de ruimte geven om die zorg te ontvangen; zorg ontvangen is de ander de toestemming geven om te zorgen. Het erkennen van die onderlinge afhankelijkheid weerspreekt ook de idee van (zelf)zorg vanuit een absolute autonomie: ik eis te krijgen wat ik nu nodig heb. Het probleem met wederkerigheid begint wanneer de machtsverhoudingen ongelijk zijn en er ‘sterkere’ en ‘zwakkere’ groepen worden onderscheiden. Zij zetten de onderhandeling over de vraag wie zorg dient te verschaffen aan wie op scherp.
Zorgen voor iemand is die persoon tegelijkertijd de ruimte geven om die zorg te ontvangen; zorg ontvangen is de ander de toestemming geven om te zorgen.
In die zin was het kamp in Santarcangelo een getrouwe afspiegeling van de samenleving: de vraag ‘hoe samen te leven’ viel eigenlijk samen met de vraag ‘hoe samen te leven – in een ongelijke situatie’. Want de bewoners van het kamp kwamen ongelijk aan de start. Een deel waren kunstenaars die door het festival waren betaald om de onderzoeksgroepen te leiden, een deel bestond uit kunststudenten die door de deelnemende onderwijsinstituten waren uitgenodigd en daarvoor een onkostenvergoeding kregen, een derde deel waren ‘vrije’ kunstenaars die op de open call waren ingegaan en zonder enige vergoeding aanwezig waren. Daarbovenop waren er nog indirect betrokken partijen waarmee moest worden rekening gehouden: de wandelaars en de omwonenden die een stuk van hun publieke park zagen ingepalmd door een tijdelijke kunstenaarscommune. Veel verschillende zorgbehoeften dus, maar bij wie lagen de grootste noden en bij wie de grootste verantwoordelijkheid?

Het is daarbij een reflex geworden de grootste last op de sterkste schouders te leggen, in casu die van het festival, dat als gevestigd instituut werd verondersteld om op alle vlakken (praktisch, financieel, curatorieel, …) de grootste zorg te bieden. Toch blijft ook in het geval van ongelijke machtsverhoudingen het principe van wederkerigheid overeind, in die zin dat achter de zorgvraag geen verborgen agenda mag steken. Wanneer de zorgvraag omslaat in een anti-institutionele uitdaging van de macht, begint het te ruiken naar rancune. Organtini getuigt dat het op een gegeven moment onmogelijk werd om nog in gesprek te gaan: ‘mijn woorden werden steeds opnieuw bevraagd, alsof ik me ergens voor moest verontschuldigen.’
Er kan een teveel zijn aan zorg, een zorg die het individu klein maakt, of die de groep verlamt, omdat ze vertrekt vanuit een hyperindividueel pakket aan eisen en verlangens.
Een context van wederkerige zorg creëren vraagt wellicht altijd om een vorm van institutionalisering, merkt Frederik Le Roy, vakgroepvoorzitter Film, Fotografie en Drama aan het KASK op: ‘Instituten kunnen helpen om bijvoorbeeld solidariteit, de overdracht van ervaring of een veilige werkomgeving duurzaam te maken. Wanneer een anti-instutionele houding de eerste en enige reflex is, wordt dat moeilijk. Dat neemt niet weg dat we die anti-institutionele reflex ernstig moeten nemen als aanklacht tegen machtongelijkheid of een oproep tot zorgzamere instituten.’ Het betekent trouwens ook niet dat elke zorgvraag beantwoord kan worden. Le Roy: ‘Een instituut dat zichzelf als zorgzaam bestempelt moet soms de moed hebben om de beperkingen van haar mogelijkheden te erkennen. Anders dreigt het zorgdiscours louter marketing te worden.’
De juiste zorg
Wat Le Roy zegt is misschien wel cruciaal: er zijn grenzen aan de mogelijkheden tot zorg. Dat geldt voor de verhouding van instituut tot kunstenaar, maar ook meer algemeen voor de verhouding tussen groepen en individuen, zegt Peter Aers, die in zijn participatieve praktijk werkt met groepsdynamieken. ‘Een teveel aan zorg kan mensen klein maken. Als iemand van de participanten tijdens een performance huilt, hebben we de neiging om naar die persoon direct toe te gaan, die vast te pakken, om het wenen te stoppen. Maar je moet iemand de kans geven om zelf het wenen te stoppen. Ik geloof in de kracht van mensen om voor zichzelf te zorgen. Aanwezig zijn is ook zorg dragen.’

Bovendien speelt ook de zorg om de groep, en om het werk dat de groep aan het verrichten is. Wat betekent het stilleggen van een proces om een individu te troosten voor het welzijn van de groep? Aers beklemtoont dat de groep niet dient geofferd te worden aan het individu, zonder daarmee te beweren dat het individu dient te wijken voor de groep. Het gaat om het vinden van een ritme tussen beide, iets wat Aers in de woorden van Roland Barthes ‘idioritmie’ noemt. ‘Barthes beschrijft in Comment vivre ensemble hoe dat de essentie is: het ritme vinden en voelen van elkaar. Voor het individu betekent het dat het verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen ritme, zonder dat op te leggen aan anderen.’
Dus ja, er kan een teveel zijn aan zorg, of minstens aan de verkeerde zorg, een zorg die het individu klein maakt, of, in het andere geval: een zorg die de groep verlamt, omdat ze vertrekt vanuit een hyperindividueel pakket aan eisen en verlangens, en zo het ritme van de gemeenschap uit het oog verliest. Een zorgeis die de ander kaapt. De discussies daaromtrent komen in de kunstensector de afgelopen vijf à tien jaar steeds vaker aan de oppervlakte, niet alleen in het kader van het reeds genoemde ethische ‘momentum’, maar ook in de slipstream van de identitiare bewegingen.
Het proces van individualisering dat al sinds de jaren 1980 gestaag opmars maakt, en waarin het ‘ik’ als enige en ultieme betekenisgever is gaan fungeren (‘ik vind het mooi omdat ik het mooi vind, ik voel me zo omdat ik me zo voel’) lijkt in zijn meest onvruchtbare verschijningsvorm een culminatiepunt te hebben bereikt in die bewegingen (waarmee ik even de positieve effecten van deze bewegingen terzijde laat). De eigen ervaring wordt dan gelijkgeschakeld met een universele claim op de realiteit: ‘Als ik mij niet veilig voel, is het niet veilig.’ Dit is problematisch, en sterker nog: het is schadelijk, omdat het het draagvlak voor de erkenning van het reële en waardevolle bredere ‘momentum’ ondermijnt en reduceert tot zijn anekdote.
Bovendien, en zo blijkt ook uit ervaringen met Santarcangelo, zijn de gesprekken rond zorg paradoxaal genoeg vaak erg gewelddadig, juist omdat ze vertrekken van de eigen onvervreemdbare gevoelswaarheid. Of erger nog: vanuit strikte principes, die soms ver en onbuigzaam afstaan van de realiteit. Jana De Kockere, die als kunststudent aan het KASK deelnam aan het kamp, herinnert zich hoe tijdens de dagelijkse ochtendcirkel een van de deelnemers erop aanstuurde dat iedereen zou opstaan en zijn privileges uitspreken – een abrupte vraag die door veel anderen als intrusief werd ervaren.
Spelen met fricties
Het zou, Maria Puig de la Bellacasa indachtig (‘Care means different things to different people in different situations’) alweer te makkelijk zijn die individuele zorgnoden weg te relativeren. Soms komt een organiserend festival echter voor gekmakende impasses te staan, wanneer éénzelfde ingreep voor sommige deelnemers getuigt van zorg, en voor andere van een gebrek aan zorg. Zoals de hekken: een aantal deelnemers ervoeren die als een bescherming, voor andere participanten betekenden ze een inperkend obstakel voor hun onderzoek. Hoe het ook zij: in navolging van de Italiaanse wet moesten ze blijven staan, daar hielp geen moedertjelief aan.
Hoe ga je om met een onwrikbaar gegeven dat voor frictie zorgt? Organtini reikt een piste aan: ‘We hadden ermee kunnen spelen. We hadden de hekken kunnen versieren, of ze gebruiken als doorgeefluik naar de buitenwereld. Het kamp was één grote playground, met mogelijkheden en beperkingen. Kunstenaars tonen hun talent net in de manier waarop ze daarmee omgaan.’

De fricties niet gladstrijken, maar ermee spelen – ze laten bestaan en van naderbij onderzoeken. Het is een interessante optie, die bovendien bewijst dat zorg en frictie elkaar in wezen niet in de weg staan: het verschaffen van zorg heeft niets te maken met het wegnemen van risico, knikt Peter Aers. Op voorwaarde dat het gaat om fricties die tot het werk behoren – zoals de hekken, met hun symbolische waarde en hun inclusieve/exclusieve betekenis. Het gekende credo ‘staying with the trouble’ heeft dan ook enkel zin wanneer het gaat om een leerzame, interessante trouble. In Santarcangelo bleek dat niet altijd het geval. De Kockere: ‘Op een gegeven moment kwamen kunstenaars van buiten het kamp ons bezoeken. Er waren veel mensen die zich niet goed voelden, we worstelden omdat er geen gedeeld doel was en omdat we elkaar niet kenden. Die bezoekende kunstenaars vonden dat superinteressant: “Yes yes, being together is hard!” Toen heb ik hard gehuild. Het was helemaal niet interesting. Het was gewoon vervelend.’
Zorg als object van reflectie
De anekdote illustreert hoe zorg in sommige contexten een abstract fenomeen is geworden, een verzelfstandigd studieobject, losgetrokken van zijn concrete beleving. Misschien zit in die uitgesproken ‘verreflectering’ of ‘verdiscourisering’ van zorg ook wel een deel van het probleem. Zorg is, of zou moeten zijn: ethiek in de praktijk gebracht. Dat betekent ook dat het een middel is, geen doel op zich. Het is een bijproduct van een ander doel - wat overigens niets afdoet aan het belang ervan of de noodzaak ertoe. Maar tijdens How To Be Together werd dat samenzijn iets artificieels, omdat er geen andere opdracht was in het hier en nu dan het samenzijn zelf - de verwachte verbeeldingsoefeningen richtten zich immers op de toekomst. De Kockere: ‘Een klasgenoot stelde op een gegeven moment onze groep voor om samen iets te bouwen, al was het maar een bank om op te zitten. Om toch maar uit dat discours te geraken. Het voelde de hele tijd aan als een experiment à la Temptation Island: een fake set-up waarin je iets moet te weten komen over de liefde.’
Zorg is, of zou moeten zijn: ethiek in de praktijk gebracht. Dat betekent ook dat het een middel is, geen doel op zich.
De ironie is natuurlijk dat How To Be Together precies was opgevat als een belichaamde ervaring, in plaats van een academisch congres. ‘To explore the question by living the question,’ zoals Organtini zegt. Maar juist door van het samenleven de vraagstelling an sich te maken, werd het onmogelijk, stelt De Kockere. ‘De praktijk is simpel, maar de reflectie erover bemoeilijkt het samenzijn, omdat alles meteen geproblematiseerd wordt.’ De grotere les zou kunnen zijn dat waarden als zorg, samenwerking, veiligheid, … eerder moeten worden gefaciliteerd dan bestudeerd. De vraag naar hun aard of verschijningsvorm is zinledig buiten een reële werkcontext. Aan het feit dat die onderwerpen dan toch zo vaak door, jawel, de grotere huizen of instituten worden gethematiseerd, zit volgens De Kockere toch een wrange bijsmaak. ‘Kunstenaars kunnen best voor zichzelf zorgen, als ze de middelen hebben. De essentie van zorg zou kunnen liggen in wat Jan Ritsema ooit zei: “Make it possible for others.” Ik zou liever hebben dat instituten het geld beter distribueren zodat wij kunnen werken, dan dat ze er een zorgprogramma mee opstarten.’
Zorg in het hier en nu
Uiteindelijk heeft het kamp in Santarcangelo zichzelf geherdefinieerd. Het opzet om verbeeldingsvolle scenario’s voor toekomstig samenleven uit te werken is op een organische (maar enigszins brute) manier teruggebracht tot de acute vraag hoe je op een gezonde manier nu voor elkaar kan zorgen. Organtini heeft daar vrede mee: ‘De fricties zijn het project zelf geworden. Dat was niet altijd leuk, het was bij momenten zelfs pijnlijk, maar we moesten nergens anders heen. Het was wat het was.’
De spanning tussen de manco’s van het nu en het verlangen om in de toekomst te denken lijkt me de ultieme paradox waarop How To Be Together is gestoten.
Toch is de verschuiving van het tijdsperspectief opmerkelijk. Zorg lijkt zich in eerste instantie niet af te spelen in de toekomst of in het opzetten van verbeeldingsvolle scenario’s voor die toekomst. Donna Haraway benadrukt in Staying with The Trouble dat het gaat om ‘learning to be truly present’: ‘We become – with each other or not at all.’ De spanning tussen de manco’s van het nu en het verlangen om in de toekomst te denken lijkt me de ultieme paradox waarop How To Be Together is gestoten. Tegelijkertijd bedenk ik dat precies dit vandaag meer dan ooit de paradox is van de politiek met de kleine p. Vandaag ontbreekt het veel burgers met acute noden aan concrete zorg vanuit het beleid. Vanuit die positie wordt het moeilijk te geloven in wervende vergezichten voor de toekomst, als de politieke partijen daar al over beschikken. Welke tijdsdimensie heeft de meeste zorg nodig: het nu of het later? Of is het mogelijk om voor allebei te zorgen?