Mei ’68 in Tunis: revolte zonder gepalaver

Door Joachim Ben Yakoub, op Thu May 31 2018 22:00:00 GMT+0000

Van de wereldwijde opstanden in 1968 vallen er verschillende lijnen te trekken naar de mondiale protestbeweging van 2011, op gang geschoten in Tunesië. Alleen waren er ook belangrijke verschillen tussen de revoltes in Tunesië en het verzet in Europa en Amerika, zowel in 1968 als in 2011. Bij de vijftigste verjaardag van Mei ‘68 worden die verschillen al te makkelijk versluierd of vergeten. En zo zal ‘Occupy Tunis’ altijd maar peanuts blijven, zolang we niet ook Wall Street dekoloniseren.

De Tunesische straatprotesten die in 2011 de val van het regime eisten, werden door sommige waarnemers geframed als het ‘Mei ’68 van Tunis’. Schrijver en filosoof Mehdi Belhaj Kacem ging zo ver om de Tunesische revolutie een ‘succesvol Mei ‘68’ te noemen. Zelfs in de academische wereld plaatsten Tunesië-specialisten als Michael Ayari en Vincent Geisser de opstand in Tunis in de slagschaduw van het Franse Mei ’68.

Zo’n lezing van de geschiedenis plaatst de protestbeweging in Tunesië in een progressieve teleologische lijn. Ze versterkt impliciet de idee dat Tunesiërs – en bij uitbreiding alle Moslims – ‘laat’ zijn en ‘achter de feiten aanhollen’, maar alsnog op de trein van de geschiedenis springen, om nu pas eindelijk écht modern te worden. Dergelijke interpretatie gaat niet alleen voorbij aan het radicaal gelijktijdige ritme van de geschiedenis wereldwijd, ze wist ook de erfenis uit van alle bloedige protesten in Tunesië sinds zijn ‘onafhankelijkheid’.

Naar de wereld kijken vanuit de marge zal ons helpen om licht te werpen op de vaak overschaduwde eis tot dekolonisatie.

Frantz Fanon (1961) stelde dat ‘elke generatie uit relatieve duisternis haar missie moet ontdekken, vervullen of verraden’. Die uitdaging wil ik hier aangaan. In weerwil van een koloniaal vertroebelde geschiedenis en een zekere collectieve amnesie wil ik de mondiale circulatie van Mei ‘68 en de recente opstanden in 2011 samen overdenken. Welke verschillende breekpunten zijn er in het spel? En vooral: welke hoopvolle convergenties zouden zij vandaag nog teweeg kunnen brengen?

Inzoomen op hoe activisme de wereld rondreist, in transnationale constellaties van solidariteit, draagt hopelijk bij aan de collectieve uitdaging om niet alleen Mei ’68, maar ook de recente Occupy-beweging te ‘provincialiseren’: ze allebei te herleiden tot hun lokale proporties. Naar de wereld kijken vanuit de marge zal ons tegelijk helpen om licht te werpen op de vaak overschaduwde eis tot dekolonisatie.

Het ‘naoorlogse’ Tunesië

Voor we in de details duiken van het protestjaar 1968 in Tunesië, moeten we de historische periode wat opnieuw kaderen. In Europa wordt de studenten- en arbeidersrevolte van mei ’68 steevast begrepen als een ‘naoorlogs’ ongenoegen, maar voor het globale zuiden gaat die periodisering in het geheel niet op. Daar was het militaire geweld in de jaren 1960 nog altijd onverminderd aan de gang. Hooguit was het geweer van schouder gewisseld.

Het begon exact op 8 mei 1945, de dag dat de geallieerden Nazi-Duitsland bevrijdden en de Tweede Wereldoorlog eindigde. Vandaag wordt die dag wereldwijd herdacht en gevierd als V-day, als het begin van wat algemeen bekend staat als ‘de naoorlogse periode’. Maar zoals Rachid Bouchareb liet zien in zijn controversiële film Outside the Law (2010), eindigde op diezelfde dag een parade in Sétif, waar duizenden Algerijnen de overwinning op de Nazi’s vierden, in een desastreus bloedbad. De Franse bezettingsmacht schoot op de feestende massa, omdat die de bevrijding ook omarmde als een nationale bevrijding, met Algerijnse in plaats van enkel Franse vlaggen. Bijna twintigduizend Algerijnen kwamen om.

Bloedbad van Sétif, 8 mei 1945

In de post-koloniale context van Algerije wordt 8 mei 1945 tot op vandaag dus niet zozeer herdacht als de overwinning op de Nazi-bezetting, maar als het bloedbad bij Sétif. Niet het einde van de oorlog, wel het brutale neerslaan van de feestvreugde door de Franse koloniale macht markeerde de prelude van de Algerijnse revolutie, die pas na twintig jaar bloedige strijd zou leiden tot de Algerijnse onafhankelijkheid.

Ook in Tunesië leefde allesbehalve het gevoel dat de oorlog voorbij was. Tunesië was het eerste maar zeker niet het laatste Afrikaanse land dat zichzelf bevrijdde uit het Franse koloniale imperium. Algerije werd in 1962 onafhankelijk, Djibouti pas in 1977. Maar ook na de officiële onafhankelijkheid van Tunesië in 1956 gebruikten de Fransen er nog steeds militair geweld om hun politieke wil op te leggen. Zo bombardeerde het Franse leger in 1958 het dorpje Sakiet Sidi Youssef, waarbij meer dan 70 doden vielen, waaronder een twaalftal lagere schoolkinderen, naast 148 gewonden.

Wat een ‘naoorlogse periode’ was voor Europa, betekende voor het globale zuiden de verderzetting van een gewelddadige koloniale bezetting.

Pas vijf jaar na de officiële onafhankelijkheid werden de Fransen uit hun marinebasis in de havenstad Bizerte verdreven, na een driedaagse strijd met het Tunesische leger die 600 Tunesiërs het leven kostte. Wat dus een ‘naoorlogse periode’ was voor Europa, betekende voor Tunesië en elders in het globale zuiden de verderzetting van de strijd tegen een gewelddadige koloniale bezetting, militaire interventies en imperialistische oorlogen.

Oproer tegen imperialisme

Het was in die bloedige context van wereldwijde dekolonisatie en anti-imperialistische strijd dat op 5 juni 1967 het eerste krachtige massaprotest in het onafhankelijke Tunesië plaatsvond. Die dag organiseerden leden van de Groupe d’Etudes et d’Action Socialiste en Tunisie (G.E.A.S.T.), beter bekend onder de naam van hun krantje ‘Perspectives’, een eerste protest aan de Britse en Amerikaanse ambassades in Tunis, om zich te verzetten tegen de medeplichtigheid van hun regering aan de westerse steun voor Israël in de Zesdaagse Oorlog. Tegenover die imperialistische agressie tegen het Palestijnse volk eisten de Perspectivisten tevergeefs een tweestatenoplossing voor de Palestijnen.

Het militaire machtsvertoon van Israël tegen Egypte, Syrië en Jordanië was niet alleen een keerpunt in de geschiedenis van de bezetting van Palestina – en dus ook een keerpunt voor de internationale legitimiteit van de Israëlische staat – maar luidde ook het einde in van de Pan-Arabische ideologie. Dit ideologische vacuüm werd een vruchtbare bodem waarop verschillende vormen van politieke Islam wortel konden schieten.

Het Tunesische protest verspreidde zich over de hoofdstad en in de naburige wijken, maar verwaterde ook hier en daar in antisemitisch vandalisme. De staat antwoordde met de arrestatie van de jonge activist Mohamed Ben Jannet, lid van de Perspectives-beweging en student Islamtheologie aan de Zitouna universiteit. Hij werd beschouwd als ‘een gevaar voor de samenleving’ en veroordeeld tot 20 jaar dwangarbeid, op beschuldiging van oproer en opruiing tot het aanvallen van Joodse winkels en synagogen.

Bezetting Kasbah, Tunis, 2011

Op 10 januari 1968 organiseerden de Perspectivisten samen met de Communistische Partij en het ‘Tunesische Comité van Solidariteit met de Vietnamese Bevolking’ een protest tegen het diplomatieke bezoek van de vice-president van de VS, Hubert Humphrey, en de Zuid-Vietnamese Minister van Buitenlandse Zaken, Tran van Do. Aan de Universiteit van Tunis verzamelden zich duizenden studenten om te protesteren tegen de Vietnamoorlog.

De reorganisatie van de protestbeweging tot een beweging van solidariteit met Vietnam resulteerde in het ‘Steuncomité voor de Bevrijding van Mohamed Ben Jennet’. Een groeiend aantal manifestanten werd gemobiliseerd om de arbitraire criminalisering van Ben Jennet te veroordelen en zijn vrijlating te eisen.

Op 15 maart 1968 kwamen duizenden betogers samen om te demonstreren aan de Letterenfaculteit van de Universiteit van Tunis. Het protest breidde zich uit naar de Wetenschapsfaculteit en naar technische en hogescholen in de buurt. De demonstranten klaagden het Amerikaanse en Britse imperialisme en de Palestijnse bezetting aan en riepen op tot een algemene staking, als protest tegen het repressieve en autoritaire regime van Habib Bourguiba, de eerste president van het onafhankelijke Tunesië.

De Tunesische filosoof Albert Memmi serveerde de Parijse studenten af als pseudo-revolutionairen die ‘na het protest terug naar huis gaan om bij hun ouders te eten’.

De politie arresteerde die dag meer dan 200 manifestanten, waarvan zowat de helft werd opgesloten en beschuldigd van oproer. Leidende Perspectivisten als Ahmed Othmani, Gilbert Naccache, Noureddine Ben Khader, Brahim Razgallah en Abdelaziz Krichen kregen – zonder enige wettige verdediging – celstraffen tot 16 jaar. Hun misdaad? Lidmaatschap van een zogenaamd illegale organisatie en poging tot omverwerping van de staat.

Een ‘placebo voor het denken’

In het departement filosofie van de Universiteit van Tunis doceerde in 1968 de Franse filosoof Michel Foucault, die geen andere keuze had dan zijn ivoren toren te verlaten en in de aanhoudende politieke beroering te gaan staan.

Zijn huis in de burgerlijke noordelijke voorstad Sidi Bou Said transformeerde in het organisatiehoofdkwartier van protesterende studenten. Foucault nam ook Ahmed Othmani onder zijn hoede en hielp hem onder te duiken toen hij gezocht werd door de autoriteiten. Hij nam ook deel aan mobilisaties voor de bevrijding van politieke gevangenen in Tunis en later in Parijs, met de ‘Prisons Information Group’.

In een interview met Duccio Trombadori in 1978 vertelt Foucault over hoe hij maart ’68 beleefde in Tunesië. Indirect geeft hij zo een antwoord op de commentaar van de Duitse kritische filosoof Herbert Marcuse, over Foucaults afwezigheid op de barricades in Parijs.

Foucault vergelijkt beide gebeurtenissen en vertelt hoe hij de situatie in Tunis op een totaal andere manier ervaarde. Beide studentenrevoltes, in Parijs en Tunis, waren ideologisch gekaderd in een Marxistisch perspectief, maar de revoltes in Tunis waren in zijn ogen doordrongen van zo’n indrukwekkend geweld en zo’n radicale intensiteit, dat theoretische referenties overbodig werden. In de neokoloniale context van Tunesië was ideologie niet alleen een analytisch kader, maar tegelijk een soort van ‘morele energie’. Op straat komen voelde daarom als een ‘existentiële daad’.

Het toonde voor Foucault – toch kortstondig – hoe de ‘onaanvaardbare aard van bepaalde situaties gecreëerd door kapitalisme, kolonialisme en neokolonialisme een verlangen naar absolute opoffering kunnen opwekken, zonder de minste ambitie of het minste verlangen naar macht en winst.’ Foucault zag met eigen ogen hoe de protesterende massa niet gedreven werd door ideologie, maar veeleer door ‘het bewijs van de noodzaak van de mythe’, zelfs door een zekere ‘spiritualiteit’ die direct, existentieel en fysiek engagement vereiste.

De revolte die hij in Tunesië had gezien, was in dat opzicht onvergelijkbaar met de acties op de barricades van het Quartier Latin in Parijs. Hoewel daar ook geweld aan te pas kwam, werden die protesten gekenmerkt door een bijna geïnstitutionaliseerde herhaling van ‘koude academische discussies over Marxisme’.

Foucault stelde die existentiële strijd in Tunesië tegenover een vorm van ‘hyper-Marxisme’ in Parijs: een soort eindeloze overtheoretisering.

Foucault stelde die existentiële strijd in Tunesië tegenover een vorm van ‘hyper-Marxisme’: een soort eindeloze overtheoretisering die resulteerde in een dynamiek van afsplitsingen in kleine groupuscules binnen de strijdende massa. In tegenstelling tot Tunis stonden de studentenprotesten in het Parijs van 1968 in het teken van een niet aflatende ‘discursiviteit’ – een continu gepalaver – die alle processen van contestatie verlamde.

Ook de Tunesische filosoof Albert Memmi noemde de protesten in Parijs nogal afkeurend ‘entertainment voor bourgeois kinderen’, en serveerde de studenten af als pseudo-revolutionairen die ‘na het protest terug naar huis gaan om bij hun ouders te eten’. Belangrijker was dat Memmi de onderliggende Marxistische ideologie karakteriseerde als een ‘placebo voor het denken’, die mensen ertoe bracht ‘het juk van de utopie’ te ondergaan.

Nationale onttovering

Anders dan in Parijs vervoegden de Tunesische arbeiders de krachten pas later in de jaren 1970, toen het socialistische experiment van post-onafhankelijkheid was opgegeven en de dynamieken van de vrije markt de staat verder stimuleerden om de lokale markten open te gooien voor het internationale financiële systeem. Gezien de zelfverklaarde ‘Vader van de Natie’ zichzelf ook benoemde tot president-voor-het-leven, bewoog de regering traag maar zeker naar een autoritaire politiek, waarbij een nieuwe vorm van staatskapitalisme ingang vond.

Toen de economische groei begon te sputteren, piekte het protest op de historische ‘Zwarte Donderdag’, 26 januari 1978. De regering doodde die dag zowat 200 eigen burgers. Deze traumatische ervaring leidde – in de woorden van schrijfster en literaire criticus Hele Beji – tot een algemeen gevoel van ‘nationale onttovering’.

In 1984 kwam er vervolgens een streng besparingsbeleid, opgelegd door het IMF, met stijgende prijzen voor brood en andere basisproducten tot gevolg. Dat resulteerde in de ‘Broodrellen’, waarbij weer honderden manifestanten werden gedood. Toch had het protest een zware klap toegebracht aan wat nog restte van de legitimiteit van het neokoloniale regime. Tegelijk maakte het de weg vrij voor de ‘medische coup’ van Generaal Zine El Abidine Ben Ali op 7 november 1987.

Tunesië had in 1986 een ‘structureel aanpassingsplan’ getekend met de Wereldbank en het IMF en zou tien jaar later ook zijn krabbel zetten onder een associatieakkoord met de Europese Unie, om de installatie van een Euro-Mediterrane vrijhandelszone te verzekeren. Zo kon Tunesië op steun en lof rekenen vanuit het Westen, als een uitzonderlijk miraculeuze en vooruitstrevende, welvarende staat die goede vorderingen maakte op de weg van vooruitgang en democratie. Een uitzondering die de regel van achterlijkheid moet bevestigen.

Het script van de Wereldbank en het IMF, met steun van de EU en van investeerders en beleidsmakers, droeg bij tot een algemeen geloof in het ‘economische wonder’ dat de Tunesische autoriteiten gerealiseerd hadden.

‘Occupy Wall Street, not Palestine’

Dat beeld van ‘economisch wonder’ werd ruw aan diggelen geslagen met de opstand van eind 2010. Die verbrijzelde het wonderlijke simulacrum dat jarenlang de enorme sociale en economische verschillen had verborgen tussen stedelijke centra en periferie en tussen verschillende regio’s onderling. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat de opstand niet ging liggen vóór Zine El Abidine Ben Ali op 14 januari 2011 het land uitgedreven werd.

Onmiddellijk na het aftreden van de autoritaire president werd een regering van Nationale Eenheid afgekondigd, die vooral bestond uit leden van het ancien regime. De eis om de regering volledig omver te werpen klonk luid bij de gemarginaliseerde jongeren die naar de hoofdstad afzakten met de ‘Bevrijdingskaravaan’ van Menzel Bouzaïane en Sidi Bouzid. Het konvooi mobiliseerde onderweg steeds meer mensen om uiteindelijk de Kasbah te bezetten, het regeringsplein waar de Eerste Minister en zijn regering kantoor hielden tot de nationale grondwet was afgeschaft.

In Tunesië werd een lont aangestoken die algauw internationaal ging doorknetteren.

In Tunesië werd een lont aangestoken die algauw internationaal ging doorknetteren. De daaropvolgende succesvolle bezetting van het Tahrirplein in Egypte inspireerde activisten in het hele middellandse zeegebied en de strategie van bezetting stak zelfs de oceaan over, om als overkoepelende naam te gaan fungeren voor wat uitgroeide tot een wereldwijde beweging. Op 17 september 2011 werd in het Zuccotti Park in New York City ‘Occupy Wall Street’ gelanceerd, en daarmee groeide de beweging wereldwijd uit tot het meest ‘virale’ protest van de laatste decennia.

Hoewel de Occupy-beweging wel degelijk geïnspireerd was door de praktijk van de Tunesische en de Egyptische revolutie, werden die banden tussen het Midden-Oosten en New York soms makkelijk vergeten.

Sommigen maten Occupy zelfs een zuiver westerse genealogie aan. Zij plaatsten het protest liever in lijn met de golf van studentenbezettingen in 2009 en 2010, toen studenten van de University of California campusgebouwen bezetten uit protest tegen de besparingen op personeel en andere budgetten, en tegen de verhoging van het studiegeld als gevolg van de economische crisis van 2008. Anderen beschreven Occupy dan weer als de voortzetting van de anti-globalistische protesten die veel bijval hadden gekend in de vroege jaren 2000.

Die herschrijving van de geschiedenis wiste de rol uit van de protesten in Tunesië en de rest van de wereld. Tot het beeld viraal ging van een vrouw die de vrijheid eiste van Palestijnse politieke gevangenen, met een banner waarop stond: ‘Occupy Wall Street, NOT Palestine.’ Het was het eerste beeld dat de koloniale connotatie van de belangrijkste slogan van de aanhoudende protesten doorprikte en de Occupy-beweging weer terugbracht tot haar lokale proporties, door haar te verbinden met het buitenlandse beleid van de VS.

In een interview door Arun Gupta in The Guardian (2012) vervolledigde de gerenommeerde auteur Arundhati Roy de slogan: ‘We zouden moeten zeggen: “Occupy Wall Street, not Iraq. Occupy Wall Street, not Afghanistan. Occupy Wall Street, not Palestine.” De twee horen samen.’

Maar ook in de VS zelf, in Oakland California, botste Occupy pijnlijk op zijn grenzen: inheemse activisten en hun bondgenoten hadden militanten van het pril opgerichte ‘Occupy Oakland’ uitgenodigd om de centrale doelstellingen van hun protest fundamenteel te her-denken. Voor hen was de oproep tot herbezetting van Oakland een problematische slagzin, aangezien Oakland voor het Ohlone-volk al zo’n 240 jaar bezet is.

Mei ’68, zoals dat begrepen wordt in Europa, heeft in Tunesië nooit plaats gevonden, niet in 1968 en evenmin in 2011.

In plaats van een herbezetting op gestolen land pleitten inheemse activisten voor een dekolonisering van Oakland. Niet Occupy maar ‘Dekolonize Oakland’ dus. Dit pleidooi werd echter verworpen door de meerderheid van Occupy militanten. Het illustreert de onwil om het idee van dekolonisering te omarmen op een ander niveau dan het puur metaforische of figuurlijke.

De grenzen van Occupy

De bezetting van de Kasbah in 2011 in Tunis mag dan wel een beslissende rol hebben gespeeld in het ontstaan van de Occupy-beweging, de terugvertaling van de Occupy- beweging en haar verzet tegen de ‘one percent’ naar de context van het revolutionaire Tunesië miste haar doel volledig.

Op 11 november 2011, toen de wereldwijde beweging tegen de 1% een hoogtepunt kende en mensen overal ter wereld werden opgeroepen om ‘de straten, de steden, de landen en de wereld’ te bezetten, kreeg een kleine groep geëngageerde studenten in Tunis slechts een honderdtal enthousiastelingen op de been voor een protest onder de slogan ‘Occupy Tunis’ op Bourguiba Avenue. In het licht van het revolutionaire proces waar het land doorging, zag niemand echt de politieke bedoeling in van ‘Occupy Tunis’. De actie veroorzaakte geen enkele significante beweging in het publieke debat. Hoe kan dat?

Daarvoor moeten we terug naar de jaren 1960 in Tunis. Mei ’68, zoals dat begrepen wordt in Europa, heeft in Tunesië nooit plaats gevonden, niet in 1968 en evenmin in 2011. Zoals gezegd moeten we het Maart ’68 van Tunis begrijpen tegen de specifieke achtergrond van een nog steeds voortdurende strijd voor onafhankelijkheid en dekolonisering.

Het blijft cruciaal om te wijzen op de linken tussen Tunesië en Wall Street, in 1968 en in 2011.

Vandaag richt die zich tegen een neokoloniaal regime dat sterk ingebed zit in een globale dynamiek van kapitaalaccumulatie, diep verweven in een wereldwijd web van imperialistische en koloniale belangen, met Wall Street als brandpunt. Het verzet tegen die perfide verstrengeling van kapitaal en kolonialisme – ‘Decolonize Wall Street’ – verwierf echter nooit momentum, en verdween al snel uit het inmiddels sterk uitgeholde eisenpakket.

Is het denkbaar dat we in 2061 vijftig jaar Occupy-beweging vieren en dan alleen aandacht zullen hebben voor die moedige studenten in New York die het epicentrum van het globale kapitalisme durfden te bezetten? En zullen we dan opnieuw onwetend voorbijgaan aan de bloedige offers van de massa’s in de marge van het wereldsysteem, in hun strijd tegen hun autoritaire en neokoloniale regeringen?

Solidaire netwerken die het centrum van het kapitalistische en koloniale systeem verbinden met haar marge, blijven vandaag even belangrijk als vijftig jaar geleden. Het blijft cruciaal om te wijzen op de linken tussen activisme in Tunesië en Wall Street, in 1968 en in 2011. Parijs in 1968 kan dan herdacht worden als slechts een van de vele centra van een wereldwijd protest tegen neokoloniale en imperialistische economische belangen, in plaats van als hét epicentrum. Alleen zo kan je begrijpen waarom het Tunesische regime nooit zal vallen, tenzij ook Wall Street valt.