Luchthaven
Door Ibtisam Azem, op Fri Nov 14 2025 10:20:00 GMT+0000In dit hoofdstuk uit Sariq al-Nawm (De slaapdief) ontleedt Ibtisam Azem de paradox van een identiteit die tegelijk toegang én uitsluiting belichaamt. In de Israëlische luchthaven nabij Tel Aviv ontdekt de verteller, een Palestijn met een Israëlisch paspoort, hoe verwarrend de afwezigheid van vernedering kan aanvoelen. De soepelheid van zijn doorgang bij de douane is desoriënterend: alsof controle, achterdocht en vernedering zelf tot inherente onderdelen van bestaan zijn geworden. In een even lucide als indringende stijl toont Azem hoe koloniale macht zich verankert in de meest banale momenten – in de luchthaven, bij het loket, in het verlangen naar normaliteit.
Ik besloot gebruik te maken van de vrijheid die mijn paspoort me bood – een vrijheid die het resultaat is van mijn ravage – om tijdens het weekend een spontaan reisje te maken naar Cyprus. Met mijn Israëlische paspoort – een paspoort dat ons opgedrongen werd nadat we de nakba overleefden en in Palestina bleven – kon ik zonder toeristenvisum naar Cyprus of Europa reizen. Ik was liever naar Beiroet gegaan, of naar Ramallah. Maar Ramallah was op militair bevel afgesloten en Beiroet maakt onder geen beding een uitzondering op haar inreisverbod voor Israëlische staatsburgers, ook als ze Palestijn zijn.
Ik opende de deur van het reisbureau in de Jeruzalemse wijk French Hill, in de buurt van de campus. Het wemelde er van de Israëlische studenten. Het verwonderde me dat ze geld hadden om op reis te gaan. Vooral omdat ik hen vaak had horen klagen over de belabberde situatie, of ze nu studiebeurzen van het leger of van andere instantie ontvingen of niet.
Ik werd jaloers wanneer ik zag dat de aula’s van de Hebreeuwse Universiteit de namen droegen van hun weldoeners.
Nog voordat ik aan de universiteit begon, zat mijn gezin al zodanig financieel aan de grond dat, als ik mijn vader zou uitpersen, er geen druppeltje bloed meer uit hem zou komen. Zo hard werkte hij. Mijn broers Naim en Hasan hadden hun studies afgerond en waren kort daarna getrouwd. Hun nieuwe gezinsleven ging gebukt onder financiële lasten, en ik wilde die niet nog zwaarder maken. Beurzen voor Arabieren bestonden nauwelijks. Een van de clausules die het eenvoudiger maakte om een beurs te bemachtigen was legerdienst, iets wat de meeste Arabieren niet deden. Daardoor bleven hun kansen miniem. Noodgedwongen moest ik veel werken om de studiekosten te dekken, waardoor ik twee jaar over een studiejaar deed. Het stemde me bitter wanneer ik na een lange werk- of studiedag thuiskwam en op de radio of tv speeches hoorde die ons opriepen om te volharden. Alsof volharden uit slogans bestaat. Ik vroeg mij af hoe deze volharding kon volgehouden worden.
Ik werd jaloers wanneer ik zag dat de aula’s van de Hebreeuwse Universiteit de namen droegen van hun weldoeners. Ik voelde me als een wees die wel weet waar hij vandaan komt, maar nooit eens een schouderklopje krijgt om zijn zware dagen lichter te maken. Maar een wees is ook vrij, omdat een wees geen voogden heeft. Zo voelde ik de situatie van de 48’ers, de Palestijnse burgers van Israël, aan. Het verbaasde me dat mijn familie me Gharib (‘vreemde’) genoemd had, alsof die naam vervreemding in je moederland belichaamde. Met de tijd werd de naam deel van mij, en soms vergeet ik dat het mijn naam is.
Na meer dan veertig minuten wachten was het mijn beurt. De Israëlische bediende was van Marokkaanse afkomst, maar haar Franse accent in het Hebreeuws stoorde me. Alsof ze zich krampachtig van haar Marokkaanse identiteit wilde distantiëren. Daar was ik van overtuigd, omdat ze tussen elke tweede Hebreeuwse zin een Frans woord invoegde. In geen geval zou ik haar vragen of ze werkelijk geen woord Arabisch sprak. Haar geaffecteerde Franse accent irriteerde me. Ik trok mijn conclusies zonder de moeite te nemen haar iets over haar verleden te vragen. In die dagen was er in het reisbureau, net zomin als in mijn beslommeringen, plaats voor haar verleden.
De bediende in het reisbureau stelde mijn voorwaarde om met Cyprus Airways te reizen, en niet met het Israëlische El Al, niet echt in vraag. Ze behandelde me heel gewoon. Ook mijn naam begreep ze meteen.
De formaliteiten in de luchthaven van al-Lodd waren voor Palestijnen doorgaans slopend en erg vernederend. Het veiligheidspersoneel inspecteerde reiskoffers tot op de naad. Ik wilde niet dat iemand mijn kleren of spulletjes zou bovenhalen in het bijzijn van andere personeelsleden en medereizigers. Zelfs als dit in een zijkamertje gebeurde, wilde ik niet dat ze elke broek zouden scannen waar iedereen het kon zien. Met El Al reizen zou de kans op zulke veiligheidsprocedures doen toenemen, en dat was reden genoeg om het te vermijden.
Het verbaasde me dat mijn familie me Gharib (‘vreemde’) genoemd had, alsof die naam vervreemding in je moederland belichaamde. Met de tijd werd de naam deel van mij, en soms vergeet ik dat het mijn naam is.
Ik keerde terug naar de studentenwoningen, op nog geen tien minuten wandelen van het reisbureau. Ik pakte wat kleren, sportschoenen, een tandenborstel, tandpasta en zeep in. En een dichtbundel van Ted Hughes: Kraai. Uit het leven en de liederen van de Kraai. Ik hield toen erg van dat werk en wilde er een paper over schrijven. Ik had het gevoel dat zijn kraai over ons vloog en ons voor altijd zou achtervolgen. Tevergeefs zocht ik naar een land waar kraaien als een gunstig voorteken worden gezien, zoals in Noorwegen het geval is met uilen. Ik wilde een fabel vinden die ons pessimisme over kraaien ontkrachtte, zodat ik hun aanblik met meer gemoedsrust zou kunnen bewonderen. Door de bestaande fabels zag ik mezelf immers genoodzaakt om die bewondering te temperen, en elke kraai ook als een ongunstig voorteken te zien. Als ik toevallig een kraai zag, gooide ik er iets naar zodat ze zou opschrikken en van me weg zou vliegen. Ik stopte mijn spullen in een koffertje, sloeg de deur dicht en vertrok naar de luchthaven.
Toen ik bij de luchthaven aankwam, bedroeg de wachttijd voor vertrek nog drie uur en moest ik de tijd zien te doden. Maar ik maakte me niet veel zorgen: de veiligheidsprocedures zouden ongetwijfeld zo slopend en tijdrovend zijn dat de uren zelfmoord zouden plegen voordat ze konden verstrijken.
Zoals iedereen ging ik in de rij staan. Toen het mijn beurt was kwam er een bediende op me af en stelde me met een ernstige maar neutrale uitdrukking vragen over mijn koffer en de reden voor mijn bezoek aan Cyprus. Daarna kwam er een andere bediende die de vragen herhaalde, maar dan een beetje vriendelijker. Dat was alles. Ik dacht dat er een enorme fout was gemaakt. Ik ging naar de bediende en informeerde haar dat ik Arabier was. Misschien had ze dat niet door. Vooruit, laat haar nu de nodige procedures maar opstarten en de hele inhoud van mijn koffer doorzoeken, me vervolgens naar een achterkamertje brengen waar haar collega me zal verzoeken mijn kleren uit te trekken en een scanner langs mijn lichaam zal laten gaan. De bediende begreep niet wat ik haar probeerde te zeggen. Ze zei alleen dat alle procedures afgehandeld waren en dat ik kon gaan winkelen of iets anders doen, maar dat ze nu verder moest met haar werk.
Ik ging naar de bediende en informeerde haar dat ik Arabier was. Misschien had ze dat niet door. Vooruit, laat haar nu de nodige procedures maar opstarten en de hele inhoud van mijn koffer doorzoeken.
Een eigenaardig gevoel bekroop me, alsof mijn identiteit een regenjas was die ze me afgenomen hadden op een koude dag. Het drong tot me door dat de eenvoudigste zaken – inspectie, vernederingen, argwaan tegenover mij – een vanzelfsprekend onderdeel van mijn leven waren geworden. Alsof ik niet zonder kon leven, ik die altijd had geëist dat ze opgeheven zouden worden. Twee uur wachten, zoals om het even welke normale ‘burger’ in de luchthaven van zijn bezette thuisland, voelde vreemd aan. Dat was ongezien. Het vreemdst van al klonk: ‘zoals om het even welke normale burger van zijn land.’ Mijn land? Inderdaad! Mijn luchthaven? Nee! En ook niet mijn regering, noch mijn vlag, noch mijn symbolen of mijn paspoort, noch, noch, noch … Dat ik overkwam als een doodgewone burger die geen argwaan opwekte of beschuldigd werd, was me nooit eerder overkomen. Niet op officiële plaatsen en zeker niet op de luchthaven, die is vergeven van veiligheidsmensen en camera’s.
De wijzers van de klok tikten verder op hun gebruikelijke, monotone manier. Ik kon nog steeds probleemloos van de ene naar de andere plek gaan.
Na deze procedures mag je niet meer alleen rondlopen: een luchthavenmedewerker vergezelt je de hele tijd. Zelfs afscheid nemen van je familie mag enkel vluchtig en vanop afstand.
In de luchthaven bestaan twee soorten controles. De eerste zijn de routinecontroles, met normale vragen die aan iedereen gesteld worden: Wie heeft je koffers ingepakt? Vervoer je iets voor iemand anders? Wat is het doel van je reis? De tweede ronde begint met: ‘Neem uw valiezen en kom mee, alstublieft!’ Meestal ontbreekt het woord ‘alstublieft’, maar het gebod om met de bediende mee te gaan blijft. Dat betekent dat ze je meenemen naar een zijkamertje, je kleren doorzoeken, en je soms fouilleren, inclusief strip search. Na deze procedures mag je niet meer alleen rondlopen: een luchthavenmedewerker vergezelt je de hele tijd. Zelfs afscheid nemen van je familie mag enkel vluchtig en vanop afstand. Als je koppig bent, kan je erop staan afscheid te nemen, maar dan heb je het gevoel dat je zoenen en groeten steelt. Er is zelfs geen tijd voor banale praatjes over je bestemming en het weer. Terwijl je je dierbaren kust, telt de inspecteur de zoenen en herhaalt zijn routinezinnetje: ‘We moeten gaan!’ Telkens verbaas ik me over het gebruik van de eerste persoon meervoud en hoe dat mijn lot aan het zijne koppelde. Nadat je het afscheid hebt ontfutseld, zoals je mooie momenten aan het leven ontfutselt, laat hij je niet meer los. Hij blijft de hele tijd rond je hangen, als Azraël, die je eraan herinnert dat je onverbiddelijk zult sterven. Hij vergezelt je tot je aan het loket komt waar de paspoorten gestempeld worden. Jij vertrekt, hij keert terug naar zijn werk en wacht op zijn volgende prooi.
Zo ging het telkens wanneer ik op reis ging en vergaat het de meeste Palestijnen op de luchthaven en aan de grens met Jordanië en Egypte. Vandaag was ik op m’n eentje naar de luchthaven gegaan. Het was tenslotte maar een weekendtripje, waarvoor geen afscheid of tranen nodig waren. Nog voordat de grond onder mijn voeten afgekoeld is zal ik al op de terugweg zijn.
Alles verliep normaal. Er moest iets fout gelopen zijn, die normaliteit kon ik niet dulden.
Maar wat nu? De bediende verzocht de reizigers voor Cyprus zich naar het vliegtuig te begeven. Alles verliep normaal. Er moest iets fout gelopen zijn, die normaliteit kon ik niet dulden. Ik ben dit immers niet gewend. De speling van het lot waardoor ik voor de eerste keer in mijn leven een doodnormale reiziger werd die niet meer dan anderen en zonder minachtende blikken gecontroleerd werd, overrompelde me. Misschien was het puur toeval. Hoe dan ook, ik had het gevoel dat ik met zo’n normale behandeling niet kon vertrekken.
Ik ging naar het loket van de luchtvaartmaatschappij en vroeg om mijn reis te annuleren. De bediende keek verbaasd op en verontschuldigde zich beleefd dat ze het bedrag niet kon terugbetalen. Op het laatste nippertje kreeg ik mijn koffer terug en nam die foeterend aan.
Toen ik de terminal verliet en naar buiten ging om een taxi te nemen, begon het te schemeren en legde het daglicht zich te rusten na een vermoeiende dag. Ik stapte in een taxi. Nadat ik op de achterbank was neergeploft en mijn koffer naast me had gezet, klapte ik het portier dicht.
Hoe dichter we bij Jeruzalem kwamen, hoe luider we werden. ‘Mooi is Jeruzalem, zo mooi!’, zei hij glimlachend en ik herhaalde: ‘Ah, zo mooi. Verstikkend, maar mooi, zo mooi!’
Toen ik instapte, zette de chauffeur een liedje van Fairuz zachter. Pas toen ik hem in het Arabisch aansprak, draaide hij het volume van de cassetterecorder weer omhoog. Op de weg naar Jeruzalem reden slechts een handvol auto’s; verder was het leeg. Hoe dichter we bij Jeruzalem kwamen, hoe luider we werden. ‘Mooi is Jeruzalem, zo mooi!’, zei hij glimlachend en ik herhaalde: ‘Ah, zo mooi. Verstikkend, maar mooi, zo mooi!’ We begonnen over mijn reis te praten. Toen ik hem vertelde wat er gebeurd was bleef hij maar lachen, sloeg hij zijn hand tegen zijn voorhoofd en praatte gniffelend tegen zichzelf.
Onderweg viel ik in slaap en werd pas wakker toen we bij de studentenwoningen aankwamen. Ik hoorde hem roepen: ‘Mijn vriend Don Quichot. We zijn aangekomen in Jeruzalem. Stap maar uit.’
Vertaling: Helge Daniëls
‘Luchthaven’ is de eerste tekst uit de reeks Palestijnse stemmen, gecureerd door Helge Daniëls. In deze reeks laten we maandelijks een Palestijnse auteur aan het woord die verzet en verbeelding in taal omzet.