Links voor de sfinx, Theo genaamd

Door Anton Jäger, op Thu Oct 04 2018 22:00:00 GMT+0000

Moet links meer durven polariseren? En kan het daarin iets leren van rechts? Voor één keer ligt het antwoord niet in het midden.

‘De uitspraken van De Wever versterken het verhaal van “zij” versus “wij”. Ze wijzen een bepaalde bevolkingsgroep met de vinger. Ze zaaien verdeeldheid en stigmatiseren één bepaalde groep. Samen willen we gaan voor een samenleving waarin iedereen zijn plaats heeft en krijgt vanuit gelijkwaardigheid – van “wij” tegen “zij”, naar “onze” samenleving.’

De woorden zijn intussen zo’n vier jaar oud, uit een kort pamflet van burgerbeweging Hart boven Hard. Ze danken hun publicatie aan een zoveelste hetze rond Antwerps burgemeester Bart De Wever en kornuiten.

Toegegeven: in 2018 is het moeilijk te beweren dat het citaat geen algemene geldigheid vertoont. In een wereld bevolkt door Trumps en De Wevers, Orbans en Le Pens, Theo’s en Tina’s is het ‘wij-zij-denken’ een onmisbaar onderdeel van het mediavertoog geworden. Wij léven in een tijdperk van polarisering, en voor vele linkse schrijvers blijft dat een moeilijk te ledigen kelk – zoals het pamflet van Hart boven Hard mooi aantoont.

Niet iedereen ter linkerzijde deelt die mening. De Belgische filosofe Chantal Mouffe heeft van een pleidooi voor een links ‘wij-zij-denken’ zelfs een academisch stokpaardje gemaakt. In plaats van ‘polarisering’ als iets vies te zien, wil Mouffe links weer aan het denken zetten over welke mogelijkheden er schuilen in de tactiek van het opdelen, verdelen en heersen. Haar ‘linkse populisme’, zoals ze het zelf noemt, vertrekt altijd van opposities en bestaat bij gratie van de tegenstelling tussen een ‘wij’ (het volk) en een ‘zij’ (de elite).

In Zuid-Europa zijn er voorbeelden te over van dergelijk complexloos ‘links populisme’. Sinds enkele jaren laven partijen als Podemos, Syriza en de Vijfsterrenbeweging zich gretig aan Mouffes gedachtegoed. In duidelijke bewoordingen zetten ze hun vijanden uit: la casta, de graaiers, de perfide bovenlaag.

Dit linkse populisme wil verbinden, welzeker, maar doet dat net door te verdelen: het volk wordt gevormd door zijn vijanden, of die nu in Madrid, Brussel of Rome zetelen. ‘Wij verzetten ons tegen het dictaat van de kaste’, stelde de Spaanse politicoloog en Podemos-volgeling Íigo Errejón onlangs, ‘en wij hebben geen angst om onze vijanden te benoemen.’

Vechten met fair play

Dat hebben we meer nodig, stelt Mouffe. In haar jongste boek For a Left Populism (2018) herhaalt ze haar appel tot ‘vijandsconstructie’ die nu eindelijk het consensusdenken van liberalen en sociaaldemocraten kan tegengaan. Denk aan actiefilms waarin een verdeelde mensheid opeens verplicht wordt om zich te alliëren tegen een buitenaardse dreiging (aliens, meteoren) en zo tot een gedeeld politiek bewustzijn komt. Vijanden scheppen eenheid – of men het nu wil of niet.

Vijanden scheppen eenheid – of men het nu wil of niet.

Hoe kan links zichzelf dat vijandbeeld het beste aanmeten? Mouffe begint met de basale vaststelling dat een banvloek tegen ‘emoties’ in het politieke veld op den duur onhoudbaar is. Politiek is intrinsiek ‘affectief’, handelt over passies en gevoelens. Daaruit volgt dat zo’n mobilisatie van het ‘affect’ – of, in typisch Vlaams jargon, het inspelen op de ‘onderstroom’ – altijd een antagonistische bezigheid zal blijven.

Neem het voetbal: ook dat speel je met twee ploegen, en de Rode Duivels behalen geen overwinningen zonder het bestaan van een tegenstander. Die tegenstander mag volgens Mouffe nooit in absolute termen gezien worden: de regels van het liberaal-democratische spel dienen ten allen tijde gerespecteerd. Maar hij of zij blijft wel een tegenstander: iemand van wie men wil winnen. De resultaten van een voetbaltornooi worden ook nooit vooraf overlegd in een keurige raadsvergadering, waarbij iedereen eventjes rationeel pro’s en contra’s op een rijtje zet.

Dergelijke ‘deliberatieve’ opvatting van de democratie (bekend van figuren als de Duitser Jürgen Habermas) mag dan wel de noodzaak van procedures vooropstellen – wat Johan Huizinga ooit zo mooi omschreef als het ‘spelelement’ in de politiek – maar uiteindelijk verzandt ze volgens Mouffe snel in een vorm van apathie. De voetbalmatch wordt bij Habermas nooit echt gespeeld, er wordt nooit werkelijk gewedijverd, en uiteindelijk wordt het hele spel gekaapt door andere actoren, hoogstwaarschijnlijk door dezelfde hooliganeske rechts-populisten. Zij die politiek zonder passie willen, zo stelt Mouffe, willen botweg politiek zonder politiek.

Zij die politiek zonder passie willen, zo stelt Mouffe, willen botweg politiek zonder politiek.

Mouffes these heeft altijd haar tegenstanders gekend. Zo sprak de Sloveense filosoof Slavoj Žižek haar tien jaar geleden al aan op de neiging van het populisme – links of rechts – om vruchteloze polarisering in de hand te werken. Omdat populisme zo nauw samenhangt met identiteitsconstructies, is het op hachelijke wijze afhankelijk van een vijandbeeld, en is systeemanalyse al op voorhand uitgesloten.

Voor de populist is immers niet het maatschappelijke bestel zelf het probleem, maar enkel de kwaadwillige indringer die het destabiliseert. Dat ‘links’ meer ‘populistisch’ zou moeten worden, vond Žižek dan ook een gevaarlijke hersenschim: het zou een politiek creëren waarin communicatiestijl en pose belangrijker waren dan concreet beleid. Bovendien, stelde hij, zou Mouffes populisme op de lange termijn compleet compatibel blijken met technocratische tendensen. Rechts zou inzien dat denken in termen van vijanden hen ook goed zou uitkomen, en zou het inzetten voor eigen noden. En zo zou de hele populistische oefening voor niets geweest zijn.

De rechtse populist wil een exclusieve elite van sterspelers, liefst blank, die de regels maar al te gretig met de voeten treden.

Mouffes linkse populisme behelsde dan ook altijd een moeilijke spiegeloefening. Links zou van het rechtse populisme moeten leren, zonder ooit in goedkope na-aperij of kopieergedrag te vervallen. Het zou een mogelijke symmetrie tussen rechts en links populisme altijd categoriek moeten weigeren: uiteindelijk is links populisme open, democratisch en verbindend. ‘Het onderscheidt zich’, zo stelt Mouffe, ‘in de wens om de democratie uit te diepen en te verbreden, terwijl het rechtse populisme deze democratie net wil beperken.’ Of met onze voetbalmetafoor: de rechtse populist wil geen inclusieve Mannschaft die de regels blijft respecteren om de beker te veroveren, wel een exclusieve elite van sterspelers, liefst blank, die de regels maar al te gretig met de voeten treden – desnoods met knokploegen (hooliganisme) of naakte omkoperij (nepotisme).

In die zin lijkt de rechts-populist op Johan Huizinga’s omschrijving van fascisten in zijn eigen tijd: ‘puerilisten’ of ‘kinderachtigen’ met ‘de wijsheid van de jongensclub’, gekenmerkt door een ‘zucht tot grove sensatie’, ‘lust aan massavertoon’ en een verlangen om ‘gansche gebieden van de openbare meeningsvorming te beheerschen’.

Van Francken tot Fukuyama en weer terug

Wat valt er in onze Vlaamse contreien allemaal te observeren? Casussen genoeg, zo lijkt het wel. Zeker N-VA is een bij uitstek polariserende partij, met staatssecretaris Theo Francken als opper-polarisator. Er is geen ander politicus die een beter inzicht heeft in politiek als een spel van grensverlegging. Niet alleen in de zin van een constante drang om aanslagen te plegen op heersende etiquette (triggering the libs, zoals men over de plas zegt), maar ook in zijn vermogen om het politieke strijdveld altijd in twee comfortabele kampen op te delen, die hij daarna bestookt met alle mogelijke artillerie.

Mouffes cruciale inzicht – dat het kiezen van een tweespalt minstens even belangrijk is als het winnen van de uiteindelijke confrontatie – is niet aan Francken voorbij gegaan: hij slaagt er steeds weer in om zijn tegenstanders het spel op zijn eigen terrein te laten uitspelen, van immigratie tot cultuurkwesties. Politiek is een stríjd, weet Francken als geen ander.

Het draagt bij aan het uitgekiende vijandbeeld van Gutmenschen die door libertinisme en cultuurmarxisme hun eigen samenlevingsmodel verkwanseld hebben: het zijn verzwakte weekdieren, die alleen maar uit zijn op vrijheid-blijheid. Daartegenover promoot Francken ‘het nuchtere, zelfbewuste en soms rebelse Vlaanderen’, zoals het klonk in zijn jongste 11 juli-rede: ‘een Vlaanderen dat politiek-correcte beeldenstormers kordaat wandelen stuurt’, zeker nu iconoclasten ‘onschuldige kinderfeesten als Zwarte Piet willen afschaffen’, ‘hoofddoeken willen toelaten op onze scholen’, of ‘thuistalen van migranten promoten op de speelplaats’. Wat helpt verklaren dat een boegbeeld van een Vlaamse beleidspartij vandaag zo’n verdelende taal spreekt?

Het geval Francken illustreert hoe de diagnose van het ‘einde van de geschiedenis’ – zoals in 1992 uitgeroepen door de Amerikaanse politicoloog en filosoof Francis Fukuyama – zijn houdbaarheidsdatum heeft overschreden.

Fukuyama schreef zijn befaamde werk The End of History na de val van de Berlijnse Muur in 1989. De Koude Oorlog met zijn twee kampen was nu definitief voorbij, en de wereld ging een kabbelend liberalisme tegemoet. Opeens waren er geen vijanden meer, behalve wat spookachtige terroristen en andersglobalisten in de marge die de nieuwe wereldorde maar moeilijk konden bedreigen. Er zou een idylle aanbreken met onafhankelijke rechters, vrije parlementen en een pers zonder muilkorf. De nieuwe media en het prille internet zouden zich ontpoppen tot hét emancipatiemiddel van een mondige maatschappij. En ideologisch werd het windstil: het kapitalisme gold nu als een scheldwoord dat alleen nog maar werd gebezigd in communistische kostuumclubs, terwijl het islamisme weldra weer van de radar zou verdwijnen.

Anno 1990, kortom, zou de definitieve vrede ter aarde dalen. Hegels geschiedenis van these en antithese was voorbij.

Ook de jongere Francken geloofde erin. Tijdens zijn vroege politieke carrière verwees hij steevast naar de werken van Fukuyama. Hij ‘herkende zich volledig’ in diens voorspelling. ‘Er is veel kritiek op gekomen, maar het is een wereldwerk.’ Francken las Fukuyama’s prognose niet alleen als een wetenschappelijke beschrijving, maar ook als een politieke oproep om dat liberale overwicht krijgshaftig te blijven verdedigen, zodat de geschiedenis nooit meer in werking kon schieten. Wat dood is, moet dood gehouden worden – en niets is gevaarlijker dan wandelende lijken. Hoe we van zo’n filosofie van de vrede (liberalisme) evolueren tot een volle filosofie van de oorlog (populisme), zegt heel veel over de diepere mechanismen van polarisering na het einde van de geschiedenis.

Zelfs aanhangers van een politiek zonder vijandschap moeten nu toegeven dat die politiek soms het scheppen van vijanden met zich meebrengt.

Veel is gelegen aan de ambiguïteit waarmee Fukuyama zelf al over de overwinning van de liberaal-democratische overmacht had geschreven. De Amerikaanse schrijver Corey Robin noemde het ‘angst in de overwinning’: de vrees dat het herwonnen zelfvertrouwen tegenover het communisme wel eens een nieuwe luiheid in de hand kon werken. Zo verklaart Robin ook de enthousiaste reacties op nine eleven door Amerikaanse liberalen à la Fukuyama. Zij zagen in de aanslagen een kans om terug wat krijgshaftigheid te injecteren in het ingedommelde liberalisme. Uit de as van het World Trade Center, zo stelt Robin, konden de ‘martiale deugden’ van een nieuw Amerikaans patriottisme herrijzen: zelfs aanhangers van een politiek zonder vijandschap moeten nu toegeven dat die politiek soms het scheppen van vijanden met zich meebrengt.

Theo’s twee gezichten

De angst om ‘te verliezen wanneer je aan het winnen bent’ helpt ons ook een eind verder met het fenomeen Francken. Verscheidene commentatoren – van Ico Maly tot Joël De Ceulaer – hebben opgemerkt hoe Franckens vertoog doortrokken is van een constante ondergangsretoriek. Voortdurend voelt hij de nood ons te attenderen op het ‘vijf voor twaalf’-moment van onze wereld, terwijl hij als immigratiesecretaris de laatste wacht houdt ‘voor de barbaren komen’ om onze beschaving te overrompelen – geen wonder dat een serie als Game of Thrones zo populair is bij zovele politici, met haar taal van ‘wachters’ en ‘kraaien’.

Die angst voor het ‘aanzuigeffect’ naar ‘Fort Europa’ heeft een concrete budgettaire kant, maar bouwt ook op een veel vagere en ongrijpbaardere angst, verwant aan Nietzscheaanse uitspraken als de ‘verwatering van alle waarden’ en het teloorgaan van de krijgersmentaliteit. Voor Francken staat er een heel beschavingsideaal op het spel, waarin mensen op vrijdag – zoals een N-VA brochure uitroept – ‘frietjes halen bij de frituur en zondag terrasjes doen op het dorpsplein’.

In 2015 stelde hij in De Standaard: ‘Wij zijn bijzonder rijk en bijzonder beschaafd, en daar is een reden voor. Dat heeft heel veel bloed, zweet en tranen gekost van onze voorouders. Maar we zijn verdorie verleerd om voor onze waarden op te komen.’ Voor die waarden opkomen impliceert dat je ze tegen vijanden verdedigt, desnoods door die te construeren – het oogmerk van elke polariseringstactiek. Niet alleen om het verzwakkende geloof in het grote beschavingsideaal kracht bij te zetten, maar ook om zich ervan te blijven verzekeren dat het wel degelijk ‘gewonnen’ moet worden, in het zweet des aanschijns.

Francken dankt zijn populariteit bij de Vlaming misschien wel net aan zijn middelmatigheid.

Zijn Vlamingen van nature polariserende schepsels? Cultuurhistorisch is het bewijs gemengd. Wel blijkt Francken zelf een ontzettend Vlaams fenomeen, met alles wat daarbij komt kijken. Zijn populariteit bij de Vlaming is misschien wel net te danken aan zijn middelmatigheid, zijn typische anti-intellectualisme, waarbij alles wat cerebraal of doordacht oogt (‘Fransig’, zeg maar) als verdacht geldt. Dit betekent niet dat Francken een trotse idioot is. Eerder zweert hij bij een positieve volharding in zijn eigen ‘ondergeschiktheid’: een vreemde zelfromantisering die gebreken – zoals slecht Frans en Engels, kleinzerigheid – als deugden cultiveert. Het is een kleurrijke melange: de olijkheid van Tijl Uilenspiegel, het kolderieke van Urbanus, de vrankheid van de Vlerick-boy, de Realpolitik van ‘Kissinger uit de Kempen’ – ziehier het recept van Vlaanderens populairste politicus.

Francken toont steeds twee gezichten: zowel de administratieve beleidsmaker als de digitale generaal.

Tegelijk toont Francken steeds twee gezichten: zowel de administratieve beleidsmaker als de digitale generaal. De eerste verschilt nauwelijks van zijn Europese collega’s. Het immigratiebeleid van Emmanuel Macron – het verstevigen van externe grenzen, het faciliteren van interne mobiliteit – is amper te onderscheiden van dat van Francken (vreemd genoeg horen we daarover weinig van Macrons Vlaamse fans, zoals Kristof Calvo). Ook qua technocratische trekjes vindt Macron in Francken zijn evenknie.

Daarnaast commandeert Francken als staatssecretaris voor Asiel en Migratie een waar leger aan internetmilitanten. Dagelijks stuurt hij nieuwe tweets over zijn leven als secretaris de wereld in, daarbij de controverse niet schuwend: hij pronkt met dalende criminaliteitscijfers, beledigt Afrikaanse immigranten en post video’s van migrantenrazzia’s. Franckens verhouding met zijn virtuele aanhang is direct; soms antwoordt hij zelfs eigenhandig op commentaren van gebruikers. Hij maant hen ook tot kalmte aan wanneer iemand een onheuse opmerking maakt (‘rustig, jongens!’) of bedankt hen voor het delen van een bericht (‘delen mag!’). De volkszegening is constant: wat Carl Schmitt ooit de ‘plebiscitaire acclamatie’ noemde, is bij Francken volledig gedigitaliseerd. Zoals hij zelf stelde in een recent interview:

‘Het oude model waarbij de media een politicus maakten of kraakten, was niet gezond. Veel oudere journalisten zijn gecrispeerd omdat ze die macht zijn kwijtgeraakt. Nu is de situatie veel meer in evenwicht… Ik neem gewoon een shortcut naar mijn kiezers. Nu kun je zelf communiceren zonder intermedium, al blijf ik ook de kranten voeden. Daar krijg je dan uitgebalanceerde stukken met meerdere bronnen. Daarvoor kopen mensen nog kranten.’

Het grote verschil tussen Francken en collega’s ligt dan ook niet zozeer in hun reëel beleid, wel in de stijl waarmee dat ‘gemarchandeerd’ wordt bij hun achterban. En bovenal: in welke symbolische ‘kaders’ dat beleid steeds weer wordt ingeschreven. Dat Francken de nood voelt om zijn leger van digitale volgelingen continu op de hoogte te houden van zijn doen en laten mag hem dan wel het label van ‘polarisator’ opleveren, als administrator breit hij verder aan een onbeschaamd technocratisch elan.

Niet toevallig vroeg een recente reportage in De Tijd zich af of er dan ‘geen twee Theo Franckens bestaan’: ‘een die als diplomaat op het internationale toneel compromissen sluit, en een die op Twitter de harde, rechtse lijn van de partij verdedigt?’

Gevaarlijke grensvervagingen

Dat dubbele gezicht is ongetwijfeld het grootste enigma in de hele Francken-kwestie. Het cordon médiatique van weleer is langzaam verwaterd, de ruilhandel tussen N-VA’ers en Vlaams Belangers is voltrokken. Kranten en magazines verdienen nu eenmaal geld met cultuuroorlogjes, en de VB-erfenis voorziet daarin uitbundig. Francken is Dewinter zonder de bruinhemden, en dan ook nog eens in het pluche van de regeringspost. Akelig is het gevoel dat er door Francken niet alleen grenzen worden ‘getrokken’, maar ook verlégd.

Met Francken is een voorzichtige ‘herpolitisering’ van het Vlaamse politieke landschap ingezet.

Tegelijk is het onmiskenbaar dat er met Francken een voorzichtige ‘herpolitisering’ van het Vlaamse politieke landschap is ingezet. Kwesties die voordien in achterkamers bedisseld werden, zijn nu gewoon publieke materie. Politiek gesproken is dat niet verwaarloosbaar, zeker niet ter linkerzijde. Zo observeerde de Gentse filosoof Patrick Loobuyck dat men daar over bepaalde kwesties niet ‘meer voluit en publiekelijk kan nadenken, omdat rechts er garen bij zou spinnen’. Francken mag dan een aanhanger van Fukuyama zijn, hij is ook een overtuigde Schmittiaan, die inziet dat politiek over grenzen gaat en weet ‘dat het niet goed is als de mens zonder vijanden is’ (Schmitt in 1932). De polarisering die hij inzette – en die de paarse tussenact van de jaren 2000 finaal afsloot – zal zich nog lang laten voelen.

In dat opzicht hebben Mouffe en haar links-populisten ongetwijfeld gelijk dat het niet echt helpt om Francken af te doen als een ‘aberratie’. Zoals Bertolt Brecht stelde over een andere politicus: ‘Om Hitler voor te stellen als een uitzonderlijke incompetente politicus, een afwijking, een perversie, een huichelaar, een bijzonder pathologische casus, en tezelfdertijd burgerlijke politici voor te stellen als een ideaal dat hij zogenaamd nooit zal bereiken, lijkt mij geen manier om Hitler te bestrijden.’

Maar Mouffe speelt echt wel hoog spel met haar these dat we in een politieke context af en toe de eisen van het superego moeten opschorten om de onderbuik te laten spreken. Wat zich aan die onderkant schuilhoudt, is soms ook gewoonweg bruut en ondraaglijk, opwellend uit een Vlaamse ‘grondstroom’ die mee gevoed wordt door markt, staat, taal en geschiedenis – er is in feite niets sterker ‘sociaal’ geconditioneerd dan het ‘onversneden’ racisme van de modale Vlaming. Staan ‘wij weldenkende mensen’ daar sowieso boven? ‘De hersenen van de schriftgeleerde kunnen alles rationaliseren’, stelde de Poolse schrijver Czeslaw Milosz ooit, maar ‘op een gegeven moment zal de maag revolteren’. Welke stop gaat er van de fles als we, zoals Mouffe bepleit, de passie meer ruimte geven in de politiek?

Wat zich aan de oppervlakte presenteert als polarisering, blijkt daaronder veeleer een ‘vernauwing’ van het politieke spectrum.

Een interessante casus is Nederland. Daar observeerde de Nederlandse socioloog Willem Schinkel in zijn boek De nieuwe democratie hoe de klassieke partijen een populist als Geert Wilders net zijn gaan gebruiken als de perfecte stropop om met z’n allen naar rechts op te schuiven – een afleidingsmanoeuvre uit zelfbehoud. Daar is het rechtse populisme al lang geen uitdager of opponent meer, maar eerder een afschrikkend alibi: een voorwendsel om de overname van het centrum door ‘rechts’ geruisloos af te handelen. Wilders’ ‘slechte populisme’ wordt door Rutte gecompenseerd door een ‘goed populisme’ (net zoals bij Mouffe). De retoriek ervan klinkt properder, maar beleidsmatig valt het nog moeilijk te onderscheiden van het negatief. Wat zich aan de oppervlakte presenteert als polarisering, blijkt daaronder veeleer een ‘vernauwing’ van het politieke spectrum. Een alibi wordt, niet verwonderlijk, immers voor criminele activiteiten ingezet.

Links: verbitsen of verbinden?

Wat links van al die enigma’s kan leren, blijft een lastig vraagstuk, zo leerde Žižek al. Is het juiste pad voor ‘links’ dan toch dat van PVDA, dat gretig aan het ‘antagonistische’ spel deelneemt en zijn eigen ‘wij-zij-denken’ bedrijft? Of ligt het inderdaad bij verbinden en bruggen bouwen, à la Somers en Calvo, die het forse taalgebruik van de N-VA proberen te compenseren met een modicum aan ‘fatsoen’?

De krachten van het kapitalisme zijn een stuk ongrijpbaarder dan ‘gelukszoekers’ aan het Brusselse Noordstation.

De tekens lijken gemengd. Politicologen wijzen op de solide aanhang van Francken en zijn verbazingwekkende vermogen om zelfs communautaire deellijnen te overstijgen (in Wallonië geniet hij sinds een jaar ook een aanhoudende populariteit). PVDA mag met Francken dan wel de capaciteit delen om te verdelen en vijanden te werven, ze moet veel meer aan ‘abstractie’ doen: de krachten van het kapitalisme zijn immers een stuk onpersoonlijker en ongrijpbaarder dan ‘gelukszoekers’ aan het Brusselse Noordstation. Wanneer PVDA dan toch concrete figuren vindt om haar passies op te projecteren – graaiers, immorele financiers, dronken eurocommissarissen – betreft het figuren die moeilijk een revolte tegen het systeem zelf kunnen inluiden. Hun boosaardigheid is daarvoor te voorspelbaar, bijna karikaturaal.

Bovendien heeft Francken met zijn opruiende taal tegen ‘rechters’ of ‘ngo’s’ altijd een voetje voor op Mouffes lippendienst aan de liberale democratie – hij voelt alvast geen behoefte om de spelregels in ere te houden. Niet voor niets werd ook het WK deze zomer gewonnen door een ploeg die zo nodig de schwalbe en het hakje bovenhaalde. Huizinga mag dat ‘pueriel’ noemen, Žižek ‘gevaarlijk’ en Mouffe ‘anti-democratisch’ – het wérkt wel. En de waarheid van een theorie bewijst zichzelf uiteindelijk alleen maar in de praktijk.

Toch kan de stem van Mouffe ons bijstaan in het ontdekken van een ‘rationele kern’ (Marx) in Franckens discours. Misschien kan ze ook sommigen tot iets meer wedijver aanmanen, en links overtuigen wat ‘links-populistischer’ te worden. Maar in tussentijd staan we nog steeds voor een sfinx waarvan het raadsel onopgelost blijft, en die foute antwoorden genadeloos afstraft. En die sfinx – zoals Hegel ooit stelde – kent niet eens het antwoord op zijn eigen vragen.