Lief mooi klein Gent

Door Anaïs Van Ertvelde, op Thu May 30 2024 22:00:00 GMT+0000

Hoe meer Anaïs Van Ertvelde haar keuze voor Gent tegenover haar Antwerpse vrienden moest verdedigen, hoe meer ze op de stad verliefd werd. Maar toen ze Gent liet kennismaken met haar lief M., toonde de stad zich ineens van een heel andere kant. ‘Als je in het centrum slechts sporadisch mensen met een zichtbare beperking ziet, kijk je in feite in de muil van eeuwen uitsluiting.’

Lief mooi klein Gent

Het was op een druilerige vrijdagmiddag in maart 2006 dat we elkaar voor het eerst echt tegen het lijf liepen. Met de andere laatstejaarsstudenten van mijn middelbare school deed ik de Vlaamse universiteitssteden aan, begeleid door twee klassenleraars die zichzelf de opdracht hadden gegeven om ons, bende bakvissen, een vluchtige blik op onze mogelijke toekomsten te laten werpen.

We mochten onze boterhammen opeten in de razend populaire cultuurtempel van vervlogen socialistische signatuur terwijl de leerkrachten Nederlands en Engels er panini’s met mozzarella en pesto bestelden, en een caffè latte toe. Ik herinner me hoe volwassen dat middagmaal leek naast mijn boterhammetjes met confituur, mijn verkleurde drinkbus en mijn melige appel. Bij iedere duik die mevrouw Somers in het melkschuim nam, zag ik met grotere klaarheid dat mijn pad richting het echte leven door Gent zou lopen. Met iedere kazige, krakende hap die mevrouw Van Der Mast nam, zag ik mezelf steeds duidelijker hier in de Vooruit zitten, samen met toekomstige studiekameraden. Met net zo’n koffie in een hoog glas tussen onze handen zouden we cursussen blokken en wilde nachten bekokstoven.

Er gebeurde daar iets tussen ons, lief Gent. Met een hang naar pathos die mij als tiener niet vreemd was, voelde ik onze levens onontkoombaar verknopen. Je was een keuze die ik met geen logische argumenten kon verdedigen. ‘Maar al je vrienden blijven in Antwerpen’, wierpen diezelfde vrienden tegen. ‘En je lief ook’, voegde dat lief toe. ‘Gent? Dat ligt in een put’, liet mijn moeder, een geboren en getogen Antwerpse, zich regelmatig ontvallen.

Je lag toen effectief een beetje in een put. Je straten puilden uit van de vervallen huizen, je cafés waren bruin en smoezelig en nog niet opgetrokken uit blank hout, glimmend koper en design. Maar je had iets. Alsof ik ontwaakte in het bed van een Franse actrice. Zo eentje die wereldwijs en verre van perfect is: met een iets te lang gezicht en een spleetje tussen de tanden.

Sinds ik een nieuwe geliefde heb is het alsof we elkaar niet meer begrijpen.

Pas later vond ik manieren om jou, om mij te verdedigen. ‘Het is een beetje zoals wonen in een gezellig dorp, maar dan met het cultuuraanbod van een grote stad’, hoorde ik mezelf tegen mijn Antwerpse kennissen vertellen. En hoe meer ik je moest verdedigen, hoe verliefder ik werd. ‘Ik ben politiek vluchteling’, grapte ik na 1 januari 2013 enigszins ongepast toen ik Antwerpen definitief verliet en me bij jou domicilieerde. We hokten niet meer sporadisch samen, het was serieus tussen ons. En ik zei het toen eindelijk ook luidop: ‘Ik zie je graag.’

Je voelt de bui al hangen, hé, als je me zo hoort benadrukken dat ik je echt graag zie. Maar echt. Nog steeds. Ik meen het. Je kent me te goed. Na het zalven komt bij mij het slaan.

Sinds ik een nieuwe geliefde heb is het alsof we elkaar niet meer begrijpen. Ik blijf maar puzzelen aan een werkbare vorm voor onze polyamoureuze verhouding, maar jij en hij lijken elkaar niet te liggen. Jullie ontmoetten elkaar voor het eerst tijdens de pandemie en dat was niet je beste periode. Je lag er stil en gesloten bij. Ik mocht met M. zelfs niet op een van je bankjes zitten. Toch heeft hij echt zijn best gedaan om je beter te leren kennen, je eigenaardigheden te begrijpen.

Je geeft ons een brochure over je rolstoeltoegankelijkheid. Ik tel twaalf etablissementen waar we iets kunnen eten of drinken, waaronder Starbucks en McDonalds.

Jij daarentegen dwong M. ontelbare malen om kruipend uit een tram of bus te komen, omdat je haltes niet toegankelijk zijn. Door jou kan M. (echt een sociaal dier) maanden niet op bezoek bij onze beste vriendin omdat er werken in haar straat zijn. Je doet zelfs geen moeite om er een plank te leggen. Je weigert M. (een alternatieve filmmaker) in al je arthousecinema’s. Zelfs zijn eigen film mag hij er niet bekijken. Je ontzegt M. (partner van een schrijver) de toegang tot iedere boekenwinkel. Alsof je met ons wil spotten, geef je ons een brochure over je rolstoeltoegankelijkheid. Ik tel een zielige twaalf etablissementen waar we iets kunnen eten of drinken, waaronder Starbucks en McDonalds. Van de honderden cafés en restaurants die je rijk bent, kunnen wij alleen bij enkele ketens terecht die zich houden aan de Amerikaanse toegankelijkheidsnormen.

Ik ga het niet eens hebben over de manier waarop je koppig aan je kasseien vasthoudt, alsof ze al eeuwen deel uitmaken van het Gentse straatbeeld. Of over hoe M. een van je musea bezoekt en de volle pot moet betalen, terwijl hij maar de helft van de collectie kan bekijken. Over hoe de suppoost tegen ons schreeuwt wanneer we samen toch de trap naar de ontoegankelijke verdieping proberen te beklimmen. Over hoe je M. alleen op een trein naar zijn werk in Nederland laat stappen, hoewel hij je twee dagen op voorhand netjes om assistentie heeft gevraagd. Hoe M. bijna in zijn broek plast als we uitgaan omdat hij bij jou zowat nergens naar het toilet kan. Als ik het zo opschrijf, lijkt jullie relatie gewelddadig.

‘Het is niet allemaal mijn schuld’, hoor ik je zeggen. De Lijn, de NMBS – ze zijn niet jouw verantwoordelijkheid, maar jij weet maar al te goed dat ze integraal deel uitmaken van wat het betekent om hier samen te wonen. Zeker als je van de overheid niet met de auto mag rijden. En je weet ook dat dit lijstje met incidenten slechts het topje van de ijsberg is; je misdraagt je structureel. Dat we af en toe eens een bordje met een rolstoel op een deur zien hangen is geen teken van toegankelijkheid, schrijft ook sociologe Tanya Titchkosky in The Question of Access (2011). Het is net een teken dat al onze ruimtes, al ons design standaard ontoegankelijk zijn. Die ene toegankelijke deur is de gemarkeerde uitzondering op de ontoegankelijke orde der dingen. En je doet alsof er geen probleem was voordat M. verscheen. Alsof hij het zwakke punt is in onze driehoek. Maar ik geloof je niet meer. Zoals onderzoekers in disability studies Aimi Hamraie en Rosemarie Garland-Thomson stelden: ‘the designer produces the misfits.’

Je vindt het maar gezeur. Ik zie het wel. Je rolt met je ogen. Ik weet niet hoe ik je duidelijk kan maken wat het met een mens doet. Die eindeloze stroom aan vernederingen, uitsluitingen, schendingen van je rechten die je steeds kleiner en kleiner maakt tot je het gevoel hebt dat jij en mensen zoals jij hier geen plek hebben.

Not yet is de eeuwige open tijd waarin mensen met een beperking leven.

Geen plek verdienen. Toegankelijkheid is meer dan een checklist. Het is een relatie. Dat zegt ook Titchkosky. De manier waarop de samenleving en dus de publieke ruimte toegankelijk wordt gemaakt heeft een fundamentele impact op hoe en met wie we relaties kunnen aangaan. Onze relaties worden in en door de ruimte gemaakt, ons gevoel van ergens thuishoren evenzeer. Spatial belonging, noemt Aimi Hamraie dat in Building Access(2017). Toegankelijkheid wordt altijd neergezet als een limited resource, zegt deskundige in disability studies Margaret Price. Er is nooit genoeg geld, voor elk beetje vooruitgang moet worden gevochten. Bij de minste moeilijkheid zijn mensen met een beperking diegenen wier uitsluiting ergens te rechtvaardigen is. Want je kan niet met alle lichamen en geesten rekening houden, toch?

Je bent ermee bezig, je doet je best, er zijn al heel wat dingen veranderd, werp je op. Ik moet je wat tijd gunnen, niet alles in één keer verwachten. Not yet is volgens Titchkosky de eeuwige open tijd waarin mensen met een beperking leven. Op een dag komen er toegankelijke perrons in het station, en overal blindengeleidestroken. Maar je moet geduld hebben. Of het heft in eigen handen nemen, zoals veel handicapactivisten in het verleden hebben gedaan: midden in de nacht asfalt over de kasseien gieten of met een drilboor de stoepen te lijf gaan.

Jij kan mij natuurlijk ook verwijten maken, dat besef ik maar al te goed. Sinds mijn burn-out is mijn engagement voor jou soms ver te zoeken. Ik vind de energie niet om me in te zetten voor het buurtcomité of het lokale vrouwenontmoetingshuis. Ik herken nog maar weinig van je cafés en ik doe nauwelijks moeite ze te leren kennen. Je bent veel veranderd en ik groei niet snel genoeg met je mee.

Het kostte ons meer dan een jaar om een huurappartement te vinden dat min of meer toegankelijk is. Min of meer, want als de lift stuk is, zit M. opgesloten.

En terwijl wij ruzie maken, blijft M. zijn hand uitsteken. Hij organiseert voor ons drieën soms mooie momenten. Ik herinner me een zomers boottochtje op de Leie. We dronken samen wijn die door de ondergaande zon van wit naar rood verkleurde en we zoenden elkaar laveloos.

Hij heeft zelfs een plek gezocht om hier samen te wonen. Slechts een handvol appartementen bleek ‘mogelijkheden tot toegankelijkheid’ te hebben, en steeds ging het om de kleinste units met één slaapkamer – wie in een rolstoel zit, moet blijkbaar geen woonruimte verwachten voor een gezin. Het kostte ons meer dan een jaar om een huurappartement te vinden dat min of meer toegankelijk is. Min of meer, want als de lift stuk is, zit M. opgesloten. Hij kan ook niet aan de hooggeplaatste oven en zijn rolstoel past niet in het toilet, maar op meer kunnen mensen zoals wij niet hopen. Dat heb jij mij in de tussentijd wel geleerd.

‘Wij gaan hier weg!’, roept intussen de ene na de andere kennis met een beperking. Op naar een toegankelijke bungalow op het platteland. Jij noemt het stadsvlucht. Ik zie je gedrag voor wat het is: segregatie.

Stel ik me aan? Gevoel voor pathos is me nog steeds niet vreemd. Ik dreig weg te lopen in de hoop dat jij me achterna komt, me zegt dat we een plek hebben in je leven. Ik ben ook gewoon zo moe. ‘Acces fatigue’, noemt onderzoekster Annika Konrad de fysieke en mentale uitputting die wordt veroorzaakt door het nimmer aflatende werk – praktisch, bureaucratisch maar ook retorisch – van het bewerkstelligen van je eigen toegang. Moe van al honderd keer te hebben geschreven dat wanneer je in het stadscentrum slechts sporadisch mensen met een zichtbare beperking ziet, je in de muil kijkt van eeuwen uitsluiting. Moe van dat nog honderden keren te zullen moeten schrijven. Van die klacht te vermommen als liefdesbrief, in de hoop dat iemand het méér vindt dan gezeur.

Vorige week speelden M. en ik met ons nichtje in een van je parken. Zij zat bij M. op schoot en werd samen met hem monster. Een vervaarlijk tweehoofdig wezen met tanden en klauwtjes en wielen, dat zowel hoge als lage kreten uitstootte en waarvan ik gillend weg moest lopen. De speeltuin liet ons de hele namiddag links liggen. Ondanks het feit dat hij er spiksplinternieuw uitzag, was hij op geen enkele manier toegankelijk voor ouders of kinderen met een rolstoel. Overal zand. Wij moesten spelletjes bedenken op het asfaltpad, in de marges van je landschap. Hoe moeten we hier ooit samen kinderen opvoeden, als dit de plek is die je voor ons voorziet?

Ik zeg je geen vaarwel, mijn Gent. Nog niet. Ik eindig deze brief alleen met een innig verzoek:

Don't make me break up with you.

X

Anaïs