Lachen, man!

Door Irene van Oorschot, op Fri Dec 22 2017 12:30:00 GMT+0000

Valt er nog iets te lachen na de stortvloed van getuigenissen over seksuele intimidatie? Misschien is niet-lachen wel een cruciale dimensie van een feministisch leven, al zou het vooral helpen mochten mannen en vrouwen samen kunnen schateren om hun belachelijke lichamelijkheid.

‘Mannen zijn bang dat vrouwen hen uitlachen,’ schrijft Margaret Atwood. En: ‘Vrouwen zijn bang dat mannen hen vermoorden.’ Dit citaat heeft een haast canonieke status in de feministische overlevering, en niet voor niets. Atwood lijkt hier aan iets wezenlijks te raken. Ze wijst op de verschillende subjectieve werelden waarin mannen en vrouwen zich lijken op te houden en op het gevaar dat de ander vormt. Met dit verschil natuurlijk dat er voor mannen sociale vernedering op het spel staat, en voor vrouwen de dood.

En dan is er nog deze uitspraak, die me altijd is bijgebleven. Ze is van mijn moeder: ‘Als mannen zeggen dat ze een vrouw met humor willen,’ waarschuwde ze me ooit, ‘betekent dat vooral dat ze een vrouw willen die om hun grapjes lacht.’

Ongeacht of we deze uitspraken nu plausibel vinden (ik wel, overigens, maar dat terzijde), zijn er goede redenen om humor en feminisme samen te denken en midden in de problematiek te plaatsen die deze uitspraken oproepen. Daarbij kunnen we misschien de aandacht verleggen van humor naar het lachen zelf. Waar en hoe lachen we, en hoe gaat dat tussen mannen en vrouwen? Wat doet het lachen, als het om het smeren, reguleren en vormgeven van sociale relaties en machtsverhoudingen gaat? Maar vooral ook: wat gebeurt er als we niet lachen? Of als ons lachen niet lief is, maar honend en spottend?

That joke isn't funny anymore

Ik moet zeggen dat het lachen me de laatste tijd maar moeilijk af gaat. In de stortvloed aan getuigenissen over seksuele intimidatie en verkrachting onder de noemer #MeToo is ook de komiek Louis C.K. beschuldigd van seksueel ongepast gedrag. Hij zou zich hebben opgedrongen aan vaak jonge en beginnende vrouwelijke comedians, met name door hen met een excuus ergens te isoleren en hen dan te vragen of ze er een probleem mee zouden hebben als hij zich eventjes zou aftrekken. Verdomme toch, Louis.

Ik heb een grote bewondering voor mannen die zich kritisch tot mannelijkheid durven te verhouden, want het brengt risico’s met zich mee.

Voor mij was hij een van de weinige mannelijke comedians om wie ik nog kon lachen, ook omdat ik hem impliciet vertrouwde. Uit zijn grappen bleek vaak een intieme kennis van en reflectie op de geestelijke, zelfs spirituele armoede die dominante vormen van mannelijkheid met zich meebrengen. Ik heb een grote bewondering voor mannen die zich kritisch tot mannelijkheid durven te verhouden, want het brengt risico’s met zich mee.

David Foster Wallace kon dat. Zijn Brief Interviews with Hideous Men (1999) is komisch, precies omdat hij die troosteloze impasses van mannelijkheid genadeloos blootlegt. De eenzaamheid van een bestaan georganiseerd rondom meesterschap is voor hem een lijden dat zich maar moeilijk als zodanig leert kennen – en toch probeerde Wallace dat lijden af te tasten en te articuleren. Dat is bijzonder grappig, denk bijvoorbeeld aan de twee universitair geschoolde jongens die hij opvoert in brief interview #28. Het is een fictieve transcriptie van een gesprek tussen de twee over wat de hedendaagse vrouw wil. Na wat gemakzuchtige verwijzingen naar Foucault en Lacan komen ze tot de conclusie dat ‘No doesn’t mean yes, but it doesn’t mean no, either.’

Louis C.K.

Iets dergelijks herkende ik ook in Louis C.K.’s shows. Anders dan de meeste comedians leek hij door te hebben hoe belachelijk die vormen van mannelijkheid eigenlijk zijn. Voor mij was Louis C.K. ook een van de weinige mannen die er in slaagde een goede grap over verkrachting te maken: ‘Rape is never OK. Unless of course you really want to have sex with someone and they won’t let you.’ Lachen! Of toch niet?

Niet mee of niet meer kunnen lachen is een bekend gevoel voor me. Nog voordat ik mezelf feminist noemde, raakten bepaalde grappen me. Het ging dan vaak over grappen die stereotyperingen over vrouwen, homo’s, zwarte mensen, of Marokkanen (noem maar op) reproduceren. Er schuilt een affront in de gemakzucht waarmee dit soort grappen omlaag trappen. En in de voorspelbaarheid, de kwaadaardige banaliteit van hun politiek. Soms wist ik ook niet te lachen omdat ik de verteller niet vertrouwde, of het lachende publiek niet. Elke grap is een interpellatie: ‘Hé jij daar, ken je deze al?’ Wat mij vaak dwars zat is de vraag: wie hoort er wel en niet bij dat ‘jij’? Of die ‘u’ uit de volgende anekdote.

Nog niet zo lang geleden mocht ik als onderzoeker aanzitten in een rechtbank. Net toen ik zelf in bef en toga binnenkwam om me bij de griffier en rechter te voegen, liet deze griffier - een jonge vrouw, net afgestudeerd – een stapel papieren uit haar handen glippen. Ze dook gehaast onder het bureau om de papieren bijeen te zoeken. ‘U ziet het,’ knipoogde de mannelijke rechter naar de officier van justitie, ‘hier zitten de griffiers ook onder het bureau! Maar vertelt u dat maar niet verder.’ De officier grinnikte wat besmuikt, gegeneerd misschien, maar in ieder geval: onnozel en ontwijkend. De griffier kroop uiteindelijk onder het bureau vandaan, haar ogen nerveus op de papieren in haar hand gericht. Schaamte sloeg van haar af. Ikzelf was met stomheid geslagen, maar weet nog dat ik haar even goed aankeek om haar te laten merken dat ik het gezien had, en dat ik niet gelachen had.

De feministische killjoy

Lachen kan een band scheppen, een tijdelijk collectief smeden. Maar niet lachen kan dat ook, al zijn dit soort banden fragiel en kortstondig. Voor de Brits-Australische onderzoekster Sara Ahmed is dit niet-lachen een cruciale dimensie van een feministisch leven. Op haar website en in verschillende publicaties – zie haar meest recente Living a Feminist Life (2017) – noemt ze zichzelf een feministische killjoy. Deze figuur, die ook een levenshouding is, kan of wil niet meelachen op de momenten waarop dat sociaal gewenst is; haar killjoy verpest daarmee ook het plezier dat anderen beleven aan de seksistische grap. Dat is overigens geen gemakkelijke positie om in te nemen: ‘When you expose a problem,’ noteert Ahmed, ‘you pose a problem.’ Vaak wordt dan als reactie uitgelegd dat de situatie heus niet seksistisch is, maar dat jij een humorloze feminist bent. Mag er dan nooit eens gelachen worden? Waarom moet je alles zo serieus opnemen? Het was maar een grap!

De weigering om te lachen is ook een weigering om je te plooien.

Met de bedenkingen van Ahmed in het achterhoofd vraag ik me af of er nog een andere, grimmiger laag te ontwaren is in mijn moeders datingadvies. Is de verwachting dat we lachen om grappen van mannen dezelfde als de verwachting dat we lachen om de grappen van onze sociaal superieuren? Wortelt het gebod op meelachen in een vanzelfsprekende, maar onuitgesproken assumptie dat sociaal ondergeschikten de lieve vrede behoren te bewaren – ook als die lieve vrede gewelddadig is? Haar analyse doet me denken aan de veelgehoorde klacht van activisten dat ze, in het benoemen van machtsongelijkheden, al snel als te boos en te oncoöperatief worden gezien. De weigering om te lachen is zo ook een weigering om je te plooien.

En daarom belichaam ik soms, en graag, de figuur van de feministische killjoy. Maar ook ik kan niet zonder lachen. En dan bedoel ik niet de lach van slimme parodie of uitgekiende ironie. Niet dat daar noodzakelijk iets mis mee is: feminisme kent een belangrijke traditie van het inzetten van humor als didactische en affirmatieve methode om de willekeur van machtsverhoudingen te adresseren: ‘A woman needs a man like a fish needs a bicycle.’ Of: ‘Het zit op de bank en het zapt.’ Het ludieke maakt historisch een belangrijk onderdeel uit van een feministische praxis; het verbranden van korsetten of het ostentatief nafluiten van mannen waren voor de Dolle Mina’s in Nederland belangrijke strategieën om de aandacht te vestigen op de feministische zaak.

Toch is een nadruk op humor, en zeker op parodie en ironie, binnen feminisme niet oncontroversieel. Het gevaar van bagatellisering ligt op de loer en tegelijk zijn parodie en ironie strategisch en didactisch geen afdoende middel om niet-aflatende vormen van onderdrukking effectief te bestrijden. Ook voor mij is het ironisch lachen te beperkt. Het levert vaak niet meer op dan wat wetend, soms cynisch, gegrinnik. Misschien is deze vorm van humor te cerebraal, te cognitief gedreven, om bij mij iets los te maken.

Lachen om de machinerie

Want waar zijn lichamen in Ahmeds vertoog? Stotterende, haperende, schaterende lichamen? Voor de Franse filosoof Henri Bergson is het komische immers intiem verweven met onze lichamelijkheid. Het komische ontstaat op het moment dat lichamen zich mechanisch tonen. Een val, een struikeling of een botsing zetten ons aan tot lachen omdat er sprake is van een ‘mechanische inelasticiteit’, zoals hij in Laughter: an Essay on the Meaning of the Comic (1911) schrijft. Waar we wendbaarheid, leven en beweeglijkheid verwachten, worden we ineens geconfronteerd met ‘mechanische rigiditeit’. Met andere woorden: we worden ons bewust dat een levend subject al die tijd ook gewoon een machientje is.

Niet zelden worden de verschillen tussen mannen en vrouwen als het om dat fysiek machientje gaat in grappen uitvergroot, maar lichamelijkheid speelt daarin wel een andere rol. Cultureel gezien zijn vrouwelijkheid en lichamelijkheid altijd sterker met elkaar verbonden: het vrouwelijke wordt niet zelden geassocieerd met het natuurlijke, het pre-sociale, het irrationele. Als feministen het hebben over de objectivering van vrouwenlichamen gaat het wat mij betreft niet enkel om seksuele objectificatie, maar ook om de associatie van vrouwenlichamen met innerlijke en lichamelijke machinaties.

Vaak worden deze machinaties gemystificeerd; we proberen ze te vatten in een taal van magie (denk: zwangerschap), mysterie (denk: het vrouwelijk orgasme), en geheim (denk: Was will das Weib?). Deze mystificatie geeft minder gelegenheid tot lachen, denk ik, omdat een dergelijk begrip van vrouwenlichamen eerder de confrontatie met het mechanische, het ‘machientje’, uitstelt dan dat ze deze daadwerkelijk aangaat. Dat maakt vrouwenlichamen eerder abject dan komisch, eerder walgelijk dan lachwekkend. Wellicht is het niet voor niets dat de krasse grappen van de Amerikaanse comedienne Amy Schumer over haar eigen lichamelijkheid vooral tot walging lijken te leiden, zeker onder mannen.

Nee, dan mannenlichamen. Als voor Bergson het komische bestaat in de manifestatie van mechanische rigiditeit, dan lijkt een mannenlichaam bij uitstek het speelveld van het komische. Als er bij een struikeling sprake is van een ‘stumbling block’, dan kunnen mannenlichamen – om het even in Bergsons taal uit te drukken – getuigen van een mechanische rigiditeit die zich ook in de afwezigheid van externe factoren manifesteert. Precies omdat mannelijkheid eerder geassocieerd wordt met rationaliteit en de geest, met een subjectiviteit die – andermaal in de woorden van Bergson – het ‘stupidly monotonous lichaam’ kan ontstijgen, staat er meer op het spel voor mannen dan voor vrouwen. Arme mannen: wat als dit subject altijd al gewoon een koppig machientje was?

Wat ik me afvraag: weten (of voelen) mannen dit? En als ze dat doen, verklaart dat dan de angst uitgelachen te worden?

Ono's billen

Yoko Ono kan in ieder geval wel lachen om mannenlichamen. In Grapefruit: Instructions and Drawings by Yoko Ono (1970) stelt ze: ‘I wonder how men can get serious at all. They have this delicate long thing hanging outside their bodies which goes up and down by its own will.’ Voor Yoko is de relatie tussen het lachen en mannenlichamen dan ook evident. Als ik een man was, stelt Ono, ‘I would always be laughing at myself.’

Yoko Ono, Film No. 4 of Bottoms, 1966

Ik verwijs naar Yoko Ono omdat een van haar kunstwerken mij ooit heel hard deed lachen. Het gaat om Film No. 4 of Bottoms, een film van 80 minuten uit 1966. Er zijn twee versies van deze film. Ik zag de langere versie in het Fundació Joan Miró in Barcelona. De film is kortweg een montage van verschillende, bewegende billen, in zwart-wit en close-up. Deze billen zijn billen van beroemdheden, maar daarom zijn het nog geen beroemde billen. Wat treft is net het onpersoonlijke karakter van haar portrettering: haar sterk ingezoomde inkadering van deze anonieme billen laat geen enkele context of individualisering toe. De verticale bilspleet en de horizontale spleet tussen bil en bovenbeen vormen een eigen visueel veld, een beweeglijk kruis. De subjecten stappen voorwaarts; billen wiebelen. Er is niets pornografisch of parmantigs aan de schaamteloosheid van deze billen. Ze zijn zachte kussentjes die lieflijk het kwetsbare binnenste verhullen, de plek waar ons binnenste weer buiten wordt, een plek waar onze metabolische machine haar restproducten kwijt kan. Het is ook niet gemakkelijk om deze billen te categoriseren als van mannen of vrouwen, en zelfs als dat zou kunnen: doet het ertoe? Van billen hebben we allemaal een paar.

Voor Ono was deze film een manier om een voorwaartse mars naar vrede te visualiseren, een doel dat volgens mij op heerlijk pretentieuze en lachwekkende wijze in contrast staat met de onschuldige billen in haar shots. Ook hier is mijn lachen een functie van Bergsons ‘the body taking precedence of the soul’, van het mechanische dat het intellectuele aftroeft. Alsof deze billen zich bewust zouden zijn van oorlog en ideologie. Alsof deze billen zich ook maar iets aantrekken van onze neuroses en schaamte. Voor mij benadrukken ze slechts hun eigen bestaan, ze zeggen: dit zijn de machines die we zijn. Zie, een mens!