Kleine typologie van de afzondering
Door Walter Weyns, op Sun Mar 22 2020 23:00:00 GMT+0000Nog meer dan een toestand is afzondering een plek. Of twee plekken: de besloten cel en de open woestijn. Hun dramaturgie verschilt, maar hun aantrekkingskracht is dezelfde: ze creëren een nieuwe wereld buiten de wereld. Op verkenning door de geschiedenis van uitwijken en inkapselen.
Al wat leeft heeft een binnen- en een buitenkant. Deze even triviale als fundamentele natuurwet kenmerkt het leven überhaupt, en menselijk leven in het bijzonder. Volgens Claude Lévi-Strauss, meester in de reductie, zijn mensen altijd bezig met reëel of symbolisch iets in te slikken of uit te spuwen. Ze halen iets naar binnen of gooien het buiten, ze eigenen zich iets toe of stoten het af, maken vrienden of vijanden, verdelen de wereld in huwbaar/niet-huwbaar, eetbaar/oneetbaar, eigen/vreemd.
Ook afzondering kent die dubbelheid. Er bestaat namelijk een binnenwaartse en een buitenwaartse afzondering. Laten we ze respectievelijk ‘afzondering in de cel’ en ‘afzondering in de woestijn’ noemen, naar hun meest typische vormen. Beide komen voor in twee varianten: gedwongen of ongedwongen.
Dat brengt de basistypen van afzondering logischerwijs op vier: gedwongen celafzondering (bijvoorbeeld Nelson Mandela), vrijwillige celafzondering (Wittgenstein in zijn Noorse schrijvershut), gedwongen woestijnafzondering (zondebok; vogelvrij verklaarde) en vrijwillige woestijnafzondering (Antonius van Egypte). Spontaan denken we dan aan mensen, maar afzondering kan ook betrekking hebben op dieren of dingen. Afzonderen kan je alles en iedereen, en dus moet een typologie van de afzondering niet aanvangen bij de vraag wie of wat wordt afgezonderd, maar hoe wordt afgezonderd: naar binnen of naar buiten.
Niets heeft de cel met de woestijn gemeen, behalve dat ze ieder op hun manier nieuwe werelden openen.
De cel sluit zich af, houdt de wereld buiten, en koestert of bewaart wat ze bevat. De woestijn staat naar alle kanten open, nodigt het hele universum uit, en levert alles en iedereen die haar doorkruist over aan de elementen. Niets heeft de cel met de woestijn gemeen, behalve dat ze ieder op hun manier nieuwe werelden openen waar je het bestaan niet van afwist.
De cel: een wereld in het klein
De bekendste vorm van afzondering is de binnenwaartse afzondering, de cellulaire insluiting. Die kan allerlei vormen aannemen – gaande van bijenraten, nesten en couveuses, capsules, lades, provisiekamers, brand- en bewaarkasten, schatkamers, zolders en kelders, secreten en privaten, boudoirs, slaap- en ziekenkamers, bibliotheken, bioscopen, studio’s en ateliers tot musea en tempels – maar altijd gaat het om een besloten, dikwijls afgesloten ruimte waarin iets beschermd of verstopt wordt of waar een activiteit plaatsvindt die concentratie of verstrooiing vergt, maar die altijd op zichzelf terugplooit en aan zichzelf genoeg heeft (broeden, bewaren, aan het oog onttrekken, siësta houden, slapen, dromen, vrijen, genezen, lezen, collectioneren, voorbereiden, mijmeren, bidden, studeren).
Het zuiverste voorbeeld van binnenwaartse afzondering zijn kloosterlingen en gevangenen.
Het zuiverste voorbeeld van binnenwaartse afzondering zijn kloosterlingen en gevangenen in hun cellen. Hun levenswijze, vrijwillig of gedwongen, houdt de buitenwereld en de samenleving op een afstand. Daarbinnen, in die onooglijke cel, gedijt een levensvorm die maar kan bestaan voor zover de wereld, oneindig groot en rommelig, extra muros wordt gehouden.

In 1457 liet Suster Bertken, een Utrechtse kluizenares, tegen de muur van de Utrechtse Buurkerk een cel bouwen ter grootte van een hondenhok. Tussen die naakte muren woonde ze bijna zestig jaar, kreeg ze visioenen en ving ze glimpen op van een bovenwereld die haar oneindig veel mooier toescheen dan de wereld buiten haar cel.
De cel is een wereld op zich, een microkosmos, oneindig klein in vergelijking met de grote wereld daarbuiten, maar voor wie of wat zich in die cel bevindt niet minder belangrijk.
Dat revolutionaire groepen zich ‘cellen’ noemen is volkomen terecht. Ze sluiten zich af, hullen zich in geheimhouding en broeden een tegenwereld uit die, op het moment van de revolutie, sterk genoeg is om de bestaande wereld op te slokken. Al komt het meestal niet zover. Wanneer de revolutie uitblijft, wat meestal het geval is, wasemt de revolutionaire cel giftige dampen uit van nostalgie en ressentiment. Of, wat minder erg is, de revolutionaire cel droogt uit en haar producten (vlugschriften, affiches, manifesten) belanden op zolder, naast kinderspeelgoed, boeken met gedroogde bladeren en in onbruik geraakte meubelen.
Niet zelden begint een revolutie in een kelder en eindigt ze op zolder.
In Ideeën en hun spiegelbeeld (1996) merkte Michel Tournier op dat kelders naar de toekomst zijn toegewend, zolders naar het verleden. Op zolder kruipen herinneringen in oude kleren, poppen of fotoboeken; in de kelder rijpen sjalotten, ontkiemen uien en komt de wijn op smaak: ‘elke kelder draagt beloften in zich van verborgen geluk’. Niet zelden begint een revolutie in een kelder en eindigt ze op zolder.
Cellen zijn meer dan ze lijken. De grote ontdekking van de zeventiende-eeuwse microbioloog Antoni Van Leeuwenhoek was niet dat de biologische cel de bouwsteen is van planten en dieren, maar wel dat iedere cel een wereld in het klein is. Atoomgeleerden ontdekten later hetzelfde: atomen, de kleinste deeltjes, zijn werelden in het klein. Eeuwen eerder al joegen ‘de angstaanjagende ruimten van het oneindig kleine’ het Franse wiskundige wonderkind Blaise Pascal de stuipen op het lijf.
In de kast komen
De kracht van cellulaire afzondering bestaat uit verdwalen in het kleine en daar iets heel groot vinden. Als verbeeldingskracht in een formule kon worden gevat, zou daar de sleutel liggen. Hoe maak je van bijna niets iets? Van Kafka is bekend – lees Het andere Proces (1989) van Elias Canetti – dat hij zich graag verkleinde tot niemand hem opmerkte. Eenmaal beland in een toestand van aan het niets grenzende allerkleinste, ging zijn verbeelding open. Soms fantaseerde hij dat hij afdaalde in een diepe kelder waar hij de ene deur na de andere achter zich sloot tot hij, in het allerdiepste onderaardse, een vertrek aantrof met een tafel en een stoel. Dat was zijn voorstelling van geluk.
In het bekende kinderboek De leeuw, de heks en de kleerkast (1950) van C.S. Lewis zijn niet de leeuw of de heks de hoofdfiguren, maar de kleerkast. Het verhaal gaat over vier kinderen – Peter, Susan, Edmund en Lucy – die om de verveling van een regendag te verdrijven rondsnuffelen in het grote huis waar ze logeren. Ze halen hun hartje op in overvolle slaapkamers, springen op bedden, gooien met kussens, passen kleren, bladeren in prentenboeken en rennen van de ene kamer naar de andere. Tot ze helemaal aan het eind van het grote huis in een lege kamer komen. Helemaal leeg, op een schamele kleerkast na.
De kinderen keren al op hun passen terug, er is toch niets te zien in de saaie kamer. Alleen Lucy blijft hangen, benieuwd of de kleerkast op slot is. Tot haar verbazing gaat de deur open, er tuimelen twee mottenballen uit. De kast hangt vol pelsmantels, wat Lucy zeer aangenaam vindt. Ze kruipt in de donkere kast, drukt zich tegen de zachte mantels aan, een heerlijk gevoel. Achter de eerste rij pelsmantels hangt nog een tweede rij, nog voller, nog zachter. Ze kruipt verder en verder; de lege kamer en haar vriendjes zijn al bijna vergeten en het verbaast haar niet dat de kleerkast geen achterwand heeft. Al gauw staat ze in een immens sneeuwlandschap waar ze het ene avontuur na het andere beleeft. Bijna vindt ze de weg niet terug naar de kast.
Het is een bekend verhaaltje, een variant op Alice in Wonderland, iets voor kinderen, dus voor kleine mensen die aan de zijkant van de wereld staan. Wat zouden zij ook in de wereld kunnen uitrichten? Ze hebben geen kracht. Ter compensatie beschikken ze enkel over verbeeldingskracht. Niets speciaals dus, dat verhaaltje. Behalve dat C.S. Lewis op een kinderlijk simpele manier de verwantschap tussen verveling, afzondering en verbeelding illustreert. Achtergebleven in de saaiste kamer van het huis gaat voor Lucy, dankzij haar vermogen tot cellulaire afzondering, een wereld open die gesloten zou zijn gebleven als ze achter haar vriendjes was aangehold.
Gezelschap is soms dodelijk voor de verbeelding.
Gezelschap is soms dodelijk voor de verbeelding. Op 27 oktober 1818 schrijft John Keats in een brief: ‘Als ik in een kamer ben met mensen, en als het me lukt om me vrij te maken van de spinsels van mijn brein, dan voel ik me niet thuis bij mezelf, maar dan begint de identiteit van iedereen in de kamer zo op mij te wegen dat ik in de kortste tijd in het niets verdwijn. Niet alleen onder volwassenen, het zou hetzelfde zijn in een kinderkamer vol kinderen. Ik weet niet of ik mezelf goed uitdruk’. (Selected Letters of John Keats, Grant F. Scott, 2002, eigen vertaling)
Als Keats deze brief aan mij had gericht, zou ik hem de raad hebben gegeven om eropuit te trekken, weg van de mensen. Ga de vogels achterna, zou ik schrijven, of de wolken, of trek nog verder, de leegte van de woestijn in. Daar vind je geen mensen met zwaarwegende identiteiten. Daar vind je jezelf terug, en als het meevalt geraak je ook die ballast kwijt en word je een vrij mens. Maar ik zou de brief niet verstuurd hebben, want romanticus als hij was, wist hij dat natuurlijk al lang.
Zoals alle mensen met verbeelding zijn romantici bedreven in de ‘afzondering van de cel’. Maar bovenal zijn het meesters van de ‘afzondering in de woestijn’.

De woestijn in, de wereld uit
Vandaag denken we bij een woestijn aan een dorre, rotsachtige, zanderige streek. Maar ‘afzondering in de woestijn’ moet je verstaan als ‘vertoeven in onherbergzaam gebied’, ver van de maatschappij. Woestijn dus in de oorspronkelijke betekenis van woeste, ontoegankelijke streek. In de woestijn kan je van alles tegenkomen, behalve normale mensen. De vroege middeleeuwers spraken van ‘verlatenheden’. Ze huiverden ervoor en waren er even bevreesd voor als voor de diepten der zee. Op kaarten stond: ‘hier leven draken’. Niemand waagde zich erin, op onverlaten en kluizenaars na. Zelfs tamme dieren zoals varkens, geiten en schapen, zo merkte de Italiaanse mediëvist Vito Fumagalli op in Als de hemel verduistert (1992), hielden halt bij ‘de barrière die hen onmiddellijk tot stilstand bracht: het ontbreken van paden’. Paden verlaten is levensgevaarlijk.
Toen de heilige Antonius, de ‘vader van het kloosterleven’, zich terugtrok in de Egyptische woestijn, kreeg hij het gezelschap van verraderlijke duivels en demonen die allerlei gedaanten aannamen, meestal ‘vrouwen, wilde dieren, slangen, reuzen of een massa soldaten’ (Verleidingen in de woestijn, 2002). Waarom dan trok hij – men zegt als eerste – de woestijn in? Wat zocht hij er?
Van Athanasius van Alexandrië, de hagiograaf, vernemen we dat Antonius helemaal niets zocht in de woestijn. Hij wilde enkel alles achterlaten. Een eenvoudig leven was al wat hij verlangde. Reeds als kind vertikte hij het om te leren lezen en schrijven. Met andere kinderen wilde hij niet omgaan. De enige plek waar hij ongestoord kon afrekenen met zijn demonen en met al wat eenvoud in de weg stond, was de woestijn, weg van alles. De aandrang om ‘achter te laten’ is inderdaad het eerste – negatieve – motief tot woestijnafzondering. Eenmaal in de woestijn ging Antonius overigens leven in een cel, zodat je kunt zeggen dat hij zich afzonderde in de afzondering.
O, ziel, hoe zou het voor je zijn als je uit de wereld zou stappen?
Ook bij Rousseau en Herder klinkt het motief om de wereld achter zich te laten nog sterk door. Rüdiger Safranski laat in zijn boek Romantiek: een Duitse Affaire (2009) de Romantiek beginnen op 17 mei 1769. Op die dag scheept Johann Gottfried Herder in om, zoals hij in zijn dagboek schrijft, te ontkomen aan ‘de kast vol papier en boeken, die alleen in de studeerkamer thuishoort’. De zee, klapperende zeilen, de golfslag en de wolken maken hem dronken van vrijheid. Hij mijmert: ‘Op de aarde ben je aan een dood punt gekluisterd en zit je opgesloten in de benauwende kring van een situatie. O, ziel, hoe zou het voor je zijn als je uit de wereld zou stappen?’
Uit de wereld, weg van de maatschappij vol besognes, wilde ook Jean-Jacques Rousseau. Op zijn oude dag haalt hij herinneringen op aan het weinig bezochte ‘ruige en romantische’ landschap rond het meer van Bienne en dan vooral aan het eiland Saint-Pierre midden in het meer, ‘een verrukkelijk oord voor een mens die ervan houdt zich af te zonderen’. Daar bracht hij twee gelukkige maanden door, ‘verlost van alle aardse hartstochten die het tumult van het maatschappelijk leven met zich brengt’.
Wat hem gelukkig maakte? Niets, far niente. Dat was hem genoeg. Het kleinste, het meest onbeduidende hield hem bezig. ‘Naar verluidt heeft een Duitser een boek geschreven over een citroenschilletje’, schreef hij. ‘Ik zou er een geschreven hebben over een grasje uit de wei.’ Hij zou het geschreven hebben, tenminste als hij zijn boeken en schrijfgerief had uitgepakt, maar dat deed hij niet. Aan die spullen kleefde nog te veel van het verleden dat hij achter zich had gelaten. Niets doen was hem genoeg.
Praten met bergen en bomen
Nietsdoen is niet hetzelfde als lethargie; Rousseaus ‘niets’ was daar het tegendeel van. Het wegvallen van de maatschappelijk druk om te presteren, de ontkoppeling van verplichtingen, deed hem opleven. Hij ademde de natuur in en kreeg bij iedere waarneming ‘gevoelens van verrukking en opgetogenheid’. Het was alsof hij uit een gevangeniscel was vrijgelaten en hij door de natuur werd verwelkomd. Afgezonderd van de mensen traden er andere wezens in zijn leven. De vogels, bladeren en rotsen, de zon, wolken, wind en regen werden zijn gezellen, zelfs de grassprietjes. Deze nieuwe ‘vrienden’ verwachtten niets, ze toonden enkel wat ze waren en maakten hem daar feestelijk deelachtig van. Wat een contrast met mensen.
Wie afzondering in de natuur tijdverlies vindt, leze Muir
De romantische ervaring dat voor wie zich van de mensenwereld afzondert er een andere wereld opengaat, werd al vaak verwoord, maar misschien het mooist door de Schots-Amerikaanse schrijver John Muir. Wie afzondering in de natuur tijdverlies vindt, leze hem.
Muir staat bekend als pionier van het natuurbehoud. Door zijn lobbywerk werden de eerste natuurreservaten in het leven geroepen. In 1903 trok hij drie dagen lang met president Theodore Roosevelt door Yosemite park, om hem ervan te overtuigen er een nationaal park van te maken, wat korte tijd later ook gebeurde. Dat alles is uitermate verdienstelijk, en het is terecht dat in de VS heel wat afgelegen gletsjers, meren, bergen en ander natuurschoon zijn naam dragen.
Toch vinden romantische zielen dat zijn echte verdienste aan dat lobbywerk voorafgaat. Net als Henry David Thoreau, maar nog welbespraakter, sprak John Muir de taal van de natuur. Hij had er, je kunt het niet anders noemen, een pancommunicatieve verhouding mee. Weken en maanden trok hij de wildernis in, waar hij, ver van ieder menselijk taalgeluid, ervoer dat ‘rotsen willen praten’ en beken en rivieren een eigen idioom hebben. ‘Zing maar door, dappere Tamarack Creek, terwijl je onderweg al wat leeft omspoelt en bejubelt.’
In december 1874, wanneer een storm dagenlang huishoudt in de Sierra Nevada, kon hij niet snel genoeg in het woud komen om ervan te genieten. Hij klom in een hoge Douglasspar en luisterde urenlang naar de ‘vurige muziek’. In de heksenketel van razende stormgeluiden begreep hij de geluiden alsof hij een muziekpartituur las. ‘Nog steeds kon ik het hele scala aan klanken van afzonderlijke bomen onderscheiden – sparren, dennen, pijnbomen en bladerloze eiken – en zelfs het oneindig zachte geritsel van het verdorde gras onder mijn voeten’. Hij kon de ‘zingende bomen’ thuisbrengen en verstaan. ‘Alles uitte zich op zijn eigen manier.’
Hoewel hij een gezin had en een bloeiend sociaal leven, vertoefde Muir alles samen twaalf jaar lang in afzondering. Hij meende dat een met de natuur resonerend bestaan een mens onsterfelijk maakt.

Connected isolation – isolated connection
Je zou John Muir willen geloven, al ligt dat in antropocene tijden moeilijk. Waar is nog ‘ongerepte, woeste natuur’? Waar nog verlatenheden? Potvissen zitten vol plastiek, het voortbestaan van diersoorten hangt af van gesubsidieerd eco-management, en de samenstelling van de dampkring is het voorwerp van klimaatverdragen. In een wereld waar geen pad meer onbetreden is, lijkt ‘buitenwaartse afzondering’ op een safari in een dierenpark: het is geen afzondering en je bent, smartphone op zak, niet echt buiten. Afzondering lijkt alleen nog voor te komen onder de paradoxale vorm van ‘verbonden afzondering’ (connected isolation). Dat komt erop neer dat hoe meer je je afzondert, dus hoe verder je je buitenwaarts begeeft, richting Antarctica of Mars, hoe meer je bent aangewezen op goed functionerende verbindingen.
In een wereld waar geen pad meer onbetreden is, lijkt ‘buitenwaartse afzondering’ op een safari in een dierenpark.
Ook binnenwaartse afzondering wordt lastig. Het ‘internet van mensen en dingen’ connecteert alles en iedereen. Zelfs wie van digibesitas af wil, gebruikt vaak een app. Alles kan op alles worden aangesloten: rijpende sinaasappelen, drones, beurskoersen, krantenredacties, bedlegerige patiënten, bacterieculturen, thermostaten, begrotingstekorten – het wordt allemaal elektronisch geïnterconnecteerd. Wat niet wil zeggen: begripvol verenigd. Mensen, sinaasappelen en thermostaten zijn verbonden en werken op mekaar in, maar elkaar begrijpen doen ze niet.
Ook hier zien we een paradox, namelijk die van ‘afgezonderde verbinding’ (isolated connection). Die paradox is het best bekend van de vermaledijde internetbubbels. Hoe meer de wereld verbonden is door internet, hoe groter de versplintering van de openbaarheid door algoritmes die infobubbels in stand houden.
De dubbele dynamiek van ‘connected isolation’ en ‘isolated connection’ doet ‘binnen’ en ‘buiten’ aan betekenis verliezen. Buiten ben je binnen (zoals de ruimtevaarder); binnen ben je buiten (zoals de internetsurfer). Wat dat betekent voor ‘leven’ in het algemeen en voor ‘menselijk leven’ in het bijzonder is een vraag die vandaag door wetenschappers, filosofen en kunstenaars gretig wordt opgepikt. Al gaat het, in dat onbestemde niemandsland, niet iedereen zo vlot af als Ai Weiwei: ‘Ik denk alleen nog op internet. Als ik niet op het net ben, denk ik niet zoveel. Zodra ik op het net ben, begin ik te denken. Zo is mijn denkproces altijd onderdeel van iets anders.’