Kinderjaren – de soundtrack

Door J.Z. Herrenberg, op Fri Dec 12 2025 08:20:00 GMT+0000

In zijn derde brief richt J.Z. Herrenberg zich tot een van zijn oudste metgezellen: de muziek. Muziek is voor hem geen ruis, maar een vormende kracht, een angstbezweerder en bruggenbouwer. Van jukeboxen in Oud Valkeveen tot Sinatra in een ziekenhuiskamer, van Ramses Shaffy’s somberte tot de eerste overweldigende symfonische ontmoeting met het Amsterdams Philharmonisch Orkest, muziek begeleidt de schrijver overal. Zijn brief is een ontroerende en persoonlijke reconstructie van een kindertijd in klanken.

Aan jou schrijf ik mijn derde brief,

MUZIEK.

Ons gehoor werkt al in de baarmoeder. Verruimen we de definitie van ‘muziek’ in navolging van John Cage tot alle geluiden, ook die van de spraak en de omgeving, dan heb ik jou al ver voordat ik letterlijk het licht zag ervaren. Amsterdammers staan niet bekend om hun ingetogenheid en reserve: in mijn familie waren verjaardagen altijd een levendige aangelegenheid (lees: een vrolijke heksenketel), dus ik zal via de buikwand van mijn moeder al goed hebben meegefeest. Hoe het ook zij, het oor is mijn favoriete orgaan, boven oog, neus, mond, huid. Ik sla jou, muziek, zelfs hoger aan dan de literatuur, die hét voertuig voor mijn gaven is. Mijn geestelijk welbevinden op deze vaak vreselijke aarde was zonder jou een precaire zaak. De directheid waarmee jij op ons gevoel inwerkt is een mirakel. Hoe een melodie, akkoord, stem, instrument, ritme ons zo kan ontroeren, betoveren, vervoeren, troosten en opwinden, behoort tot de grootste raadsels van het universum. Alle kunst streeft ernaar muziek te zijn, stelde (vrij vertaald) de Engelse schrijver en essayist Walter Pater. En voor de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer was jij zelfs het ‘Ding an sich’, ergo: de rechtstreekse uitdrukking van de essentie van alles. Een groter compliment is amper denkbaar. Je reinste overdrijving? Wat mij betreft niet, want ik kan niet anders dan constateren dat ik aan die lofzang al mijn hele leven deelneem en zodoende ook als auteur de romanvorm verregaand heb gemuzikaliseerd.

Genetisch wordt er natuurlijk van alles bij de geboorte meegetransporteerd. De muzikaliteit loopt bij mij langs allebei de lijnen, de vaderlijke én de moederlijke. Zo weet ik bijvoorbeeld dat mijn Surinaamse opa, de later zo strenge dominee, een iets romantischer temperament dan zijn kleinzoon en naamgenoot moet hebben gehad: gewapend met een gitaar, bracht hij Adolphina Antoinette Wilhelmina Paal een serenade onder haar raam. Ik weet niets van de muzikale kwaliteit van zijn huldeblijk, maar het feit dat zij mijn oma werd en ik dus een eeuw later dit evenement kan vermelden, bewijst wel dat zijn verliefde daad niet zonder effect is gebleven. Een van hun zoons, mijn vader, had een sterk gevoel voor ritme (zijn hoofdinstrument was de conga, een hoge trommel) en leidde in de jaren 1950 de band Conjunto Siboney die vurige kawinamuziek ten gehore bracht waarbij de danslustigen niet stil konden blijven zitten. Mijn Nederlandse opa, Pieter Geert Keizer, had een voortreffelijke zangstem, waar hij misschien zelfs wel carrière mee had kunnen maken. Hij was echter ook heel technisch, in het bezit van ‘gouden handen’, vonden zijn bazen bij Citroën, dus bleef ‘ome Piet’ werken in de autofabriek. Tot genoegen van vele buren mochten zijn drie dochters, onder wie mijn moeder, na het avondeten graag zingen. Ze woonden op de Kramatweg in de Amsterdamse Indische Buurt en noemden zich voor de grap The Kramat Sisters. Kortom: gevoed door twee stromen, ben ik iemand geworden voor wie jij, dierbare muziek, essentieel bent.

Ik sla jou, muziek, zelfs hoger aan dan de literatuur, die hét voertuig voor mijn gaven is.

Thuis hadden we een platenspeler en stond de radio altijd aan. Het waren de revolutionaire jaren 1960, waarin jij na de veilig doorstane Cubacrisis de magische omlijsting, ondersteuning en inspiratie leverde voor een verstrekkende culturele omslag in ons ‘vrije’ westen, waarvan wij de nadagen nu meemaken: progressiviteit als breed gedragen maatschappelijke beweging lijkt haar maximum te hebben bereikt en de slinger een conservatievere kant op te gaan. In de eerste veertien jaar van mijn leven, muziek, kwam jij primair via drie kanalen tot mij: mijn ouders en hun grammofoonplaten, de radio en de school. Je boorde je in mijn innerlijk en riep allerlei gevoelens in mij op: je kon mij blij maken, weemoedig stemmen, bitterzoet met iets verdrietigs verzoenen, in extase brengen, ja, zelfs angst inboezemen.

Mijn trommelende vader en mijn zingende moeder: allebei waren ze dol op jou en enthousiaste pleitbezorgers, hoewel niet alles van hen door mij is omhelsd. Ze hielden van dansen, waren verzot op salsa en jazz en dan vooral swingende bigbandmuziek (Count Basie, Duke Ellington, Lionel Hampton, Stan Kenton). Ik dans niet, dus die kant van hen vond in mij geen voortzetting (wel in mijn zus). Maar hun liefde voor zangers en zangeressen als Frank Sinatra, Nat King Cole, Sarah Vaughan en Ella Fitzgerald heeft wel degelijk in mij doorgewerkt. ‘The Voice’, ‘Ol’ Blue Eyes’, hij is een deel van me geworden. Toen ik van 4 tot 12 mei 1970, nog net acht jaar oud, in het Emma Kinderziekenhuis lag, waar ik een meisje van veertien erg mooi en lief had gevonden, draaide ik bij thuiskomst weemoedig Frank Sinatra, in het volle besef dat ik haar nooit meer zou zien:

Softly, I will leave you softly,
for my heart would break
if you should wake
and see me go.

Veel later kreeg de liedtekst een zeer aangrijpende dimensie erbij toen ik het geschrokken verbond met het heimelijke nachtelijke vertrek van mijn vader, op weg naar zijn zelfgekozen einde. En ‘Autumn in New York’ bevatte twee regels waar ik me in de ‘fantasyperiode’ van mijn twaalfde tot veertiende jaar in beschreven wist: ‘Dreamers with empty hands / They sigh for exotic lands’. ‘Frankieboy’ is een constante: als ik hem hoor, dan hoor ik de verloren wereld van mijn ouders en mijn kinderjaren.

Sinds je kunt worden geregistreerd, muziek, ben je alomtegenwoordig. Zo weet ik nog goed hoe ik in 1967, als zesjarige, bij mijn ouders en mijn tante Annie om kwartjes (muntstukken van 25 cent) bedelde, die ik vervolgens ademloos aan een jukebox voerde om dé ‘Summer of Love’-hit ‘San Francisco’ van Scott McKenzie te kunnen horen. Bruynzeel, de werkgever van mijn vader, had in Oud Valkeveen, niet ver van Bussum, huisjes voor zijn personeel en dat jaar vierden wij daar vakantie. Aan de weg, vlak bij een natuurbad en speeltuin, kon je een ijsje kopen en daar stond die jukebox. Het lied heeft drie, vier keer achter elkaar geklonken, iedereen mocht meegenieten. Ik kon er maar geen genoeg van krijgen. (Op het terrein waren luidsprekers: een hoge stem riep zo vaak ‘Telefoon voor mevrouw Wesseling!’ dat de zin een staande familiegrap werd.) Maar ik herinner me ook die uitermate onschuldige crooner Andy Williams (1927-2012) met zijn nummer ‘Can’t Get Used to Losing You’ uit 1963. De opening vond ik rondweg griezelig: een getokkeld ritme, alsof een mager monster op hoge poten naderbij komt, wordt gecombineerd met een gezongen melodielijn als een omhoogglijdende slang. ’s Avonds in bed – koplamplicht van een auto streelde de gordijnen – kon ik er maar beter niet aan denken.

‘Frankieboy’ is een constante: als ik hem hoor, dan hoor ik de verloren wereld van mijn ouders en mijn kinderjaren.

Ook Ramses Shaffy (1933-2009), zanger, componist en zoveel meer, activeerde mijn vroege verbeelding. Diens ‘Shaffy Cantate’ wil, te oordelen naar Ramses’ uitbundige uithalen, levensvreugde uitdrukken, dat kunnen mijn huidige oren wel begrijpen, maar de vijfjarige Johan werd er doodsbedroefd van, voelde zich opgesloten in de maniakale herhaling van dat Bach-achtig wijsje, een gevangeniscel van somberte. Ik hoorde dat nummer liever niet door de keuken schallen. Ramses Shaffy’s doorbraakhit ‘Sammy’, ook uit 1966, trof me dan weer op een andere manier. Het bekende commanderende refrein ‘Hoog, Sammy, kijk omhoog, Sammy’ beviel mij in het geheel niet. De nachthemel, vooral met wolken ertegen die de onmetelijkheid daarachter nog verdiepten, vond ik (en vind ik stiekem nog steeds) huiveringwekkend: de blauwe sluier van de dag was weggenomen en mijn vertrouwde Amsterdam bleek in een afgrondelijke duisternis te staan, waarin het licht van ster en maan voor mij geen enkel verschil konden maken. ‘Hoog, Johan, kijk omhoog, Johan’? Nee, dank u. Ik heb last van caelofobie.

Angst was sowieso de duistere metgezel van mijn kinderjaren en jou, muziek, zette ik er als wapen tegen in. Niet zelden zag ik in mijn halfslaap – we woonden tweehoog – door raam en gordijnen twee mannen komen, met een brancard tussen hen in: ze legden mij daar voorzichtig op en droegen mij dan naar Dromenland. Waarna – nachtrust? Nee – nachtmerrie. Mijn tweelingzus Didi en ik sliepen toen we nog klein waren samen in een ledikant: dat stortte zo vaak in dat mijn ouders mij al vroeg een ‘normaal’ eenpersoonsbed gaven. De oorzaak? Het zogeheten ‘bonzen’ waarmee ik mijn nachtmerries bestreed en – die stem. Het was namelijk een keer voorgekomen dat iemand vanuit het nachtelijke niets opeens ‘Johan’ in mijn oor fluisterde. Ik had een unieke manier gevonden om mijn nachtmerries en dat wezen te overstemmen. En daarin speelde jouw bezwerende, preciezer gezegd: apotropaeïsche macht een onmisbare rol, dierbare muziek. Op mijn rechterzij liggend plaatste ik mijn linkerhand op mijn linkeroor en sloeg dan, terwijl ik een favoriete popsong in mijn hoofd afspeelde, met mijn elleboog het ritme erbij op de bodem van het ledikant. De vierkwartsmaat had mijn voorkeur, want die was het beste ‘bonsbaar’ (waar ik mijn latere liefde voor marsen uit verklaar). Mijn continue gebeuk was zo heftig dat ons ledikant ervan instortte. Beneden- en bovenburen beklaagden zich bij mijn ouders. Ook toen ik mijn grotemensenbed had gekregen, zette ik de praktijk noodgedwongen voort: ik sliep zonder kussen (dat vonden mijn ouders beter voor de correcte ontwikkeling van de ruggengraat) en bebonsde mijn matras als een gek. Mijn arme vader heeft ontelbare malen troostend en kalmerend in het midden van de nacht aan mijn bed gestaan; mijn moeder snurkte door alles heen. Nog zeker tot mijn tiende, toen ik allengs uit die innerlijke gevarenzone was geraakt, heb ik het bonzen volgehouden.

Angst was sowieso de duistere metgezel van mijn kinderjaren en jou, muziek, zette ik er als wapen tegen in.

Gelukkig was je bij dag ook een voertuig van verrukking, muziek. Op mijn christelijke lagere school kreeg ik Vaderlandse Geschiedenis: met de Tachtigjarige Oorlog wierpen wij het Spaans-roomse juk af, de watergeuzen waren helden en de Beeldenstorm een begrijpelijke woedeuitbarsting. We leerden liederen uit Adriaen Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626). ‘Merk toch hoe sterk’ en ‘Wilt heden nu treden’ zijn ernstig en gedragen en nog altijd persoonlijke ‘hits’. (Wel was het schrikken toen ik ‘Wilt heden nu treden’ tegenkwam in nazipropagandafilms onder de naam ‘Altniederländisches Dankgebet’.) Populaire muziek die ook een spiritueel aspect had en vermoedelijk appelleerde (en appelleert) aan het zwarte deel van mijn oorsprong was Tamla Motown, The Four Tops en The Supremes voorop. Ze was kleurrijk, had ritmische drive en pakkende melodieën en evoceerde Amerika, die vreemde, verre wereld waar ze raketten de ruimte inschoten, een president vermoordden (we hadden een elpee met speeches van John F. Kennedy) en waar herdershonden in zwarte benen beten (zag ik in een herdenkingsnummer van Time-Life over Dr. Martin Luther King Jr.).

Vanaf mijn elfde gingen de dingen langzaam kantelen, werden de zaden van de klassieke muziek in mij geplant, waar ik mij op mijn veertiende eindeloos gefascineerd op zou storten. De gemeentelijke overheid bracht ons kinderen – zeer lovenswaardig – met kunst in aanraking: we gingen naar het Rijksmuseum en het Stedelijk, en alle leerlingen uit de hoogste klas van de lagere scholen in Amsterdam zaten op een mooie ochtend opgewonden te kwetteren in de Grote Zaal van het Concertgebouw. Op het podium zat het Amsterdams Philharmonisch Orkest, een veelkoppig en glimmend organisme, in kalme afwachting. De dirigent, de joviale Anton Kersjes met zijn appelbloesemwangen, kwam losjes de trappen af en verwelkomde ons. Al weken waren wij op school voorbereid door een meneer met een koffergrammofoon die ons over de stukken die gespeeld zouden worden had verteld en er fragmenten uit had gedraaid: de Elektra-Suite van Alphons Diepenbrock en Introduction et Rondo Capriccioso van Camille Saint-Saëns (violiste Vera Beths zou soleren).

Die morgen beleefde ik jou voor het eerst in de vorm van een heus concert, lieve muziek. Het zou niet mijn laatste zijn.

Hopeloos aan je verslingerd, groet jou je eeuwig toegenegen

Johan