Is er Scrabble na de renaissance?
Door Gilles Michiels, op Tue Dec 31 2019 23:00:00 GMT+0000Op een internet dat elke vierkante centimeter aan onze persoonlijke voorkeur aanpast, is ook de schrijftaal individueler dan ooit geworden. Hoewel woordenboeken blijven vasthouden aan een eenvormige standaardtaal, getuigt onze online communicatie van een radicale omwenteling in de taalcultuur. Of waarom we binnenkort Van Dale inruilen voor MyDictionary.
De luidste ruzie waarin ik de laatste tien jaar verwikkeld raakte, ontstond bij Scrabble. De samenstelling ‘uilenveren’ waarmee ik het spelletje meende te winnen, bleek onvindbaar in Van Dale, wat in ons mannengroepje aanleiding gaf voor een ongeziene testosteronuitbarsting. Het twistpunt was of onze spelregels wel van het woordenboek mochten afwijken. Onze patstelling werd enkele dagen later opgelost door Van Dale zelf, die aangaf niet alle samenstellingen te hebben opgenomen.
‘Uilenveren’ werd aanvaard – ik kon mezelf in elk geval tot morele winnaar uitroepen.
Een woordenboek lijkt de krijtlijnen uit te zetten voor een normatief taalbeleid daarbuiten. En dat ontketend best wat hysterie.
De anekdote illustreert niet alleen wat er gebeurt als zes mannen zich samen opsluiten in een Ardense chalet. Belangrijker is de heftigheid waarmee we het bestaansrecht van een banaal woord bevochten – een heftigheid die niet alleen rond Scrabble geldt. Behalve de regels voor een gezelschapsspel lijkt een woordenboek namelijk ook de krijtlijnen uit te zetten voor een normatief taalbeleid daarbuiten. En ook dat ontketend best wat hysterie – zei iemand daar ‘dt-fout’?
Uitvinding van de standaardtaal
Elke paar maanden bereiken ze de nieuws- en opiniesecties van de kranten, de klachten over ondermaatse spelling, slordige uitspraak, tussentaal en een overload aan Engelse leenwoorden. Los van de verklaringen voor die afnemende beheersing van het Nederlands, ligt aan de basis van die klachten een eeuwenoud idee: dat één taal – de standaardtaal – correct is.
In zijn boek Het einde van de standaardtaal (2008) stelt taalhistoricus Joop van der Horst dat de voorliefde in Europa voor een afgebakende standaardtaal en een uniforme spelling stamt uit de 16de eeuw. Van der Horst noemt het de taalcultuur van de renaissance, die als het ware een stevig hek heeft geplaatst rond de schriftelijke standaardtaal. Breek dat hek af en je krijgt één grasveld waarin gesproken taal, dialecten en allerlei varianten in elkaar overlopen.
Op zich oogt die noodzaak om een taal af te grenzen vreemd, als je weet dat van het Grieks en het Latijn – toch dé taal van de middeleeuwen – wel woordenlijsten terug te vinden zijn, maar geen uniforme of systematische woordenboeken. Veel heeft dan ook te maken met de staat van opbouw waarin de jonge Europese landstalen – in tegenstelling tot toen al dode talen – verkeerden.
We beschouwen een woord pas als correct als we het in Van Dale terugvinden. Een ontbrekend woord is nooit écht Nederlands.
In het voorwoord van de Dictionary of the English Language, het eerste grote Engelse woordenboek uit 1755, motiveert auteur Samuel Johnson zijn beulenwerk: ‘I found our speech copious without order, and energetic without rules: wherever I turned my view, there was perplexity to be disentangled, and confusion to be regulated.’
Zijn boek en de vele woordenboeken die zouden volgen, deelden enkele veronderstellingen die ook vandaag nog het denken over taal domineren: talen zijn telbaar (officieel zijn er wereldwijd 6000-7000) en eindig (hét Nederlands, hét Engels), ze kunnen vastgelegd worden en zijn primair een geschreven aangelegenheid.
De woordenboeken die op die assumpties werden gebouwd, hadden ooit wel de ambitie om de reële taal te beschrijven, zegt Van der Horst, in de praktijk gingen ze algauw fungeren als na te volgen voorschrift.

Ook vandaag nog beschouwen we een woord pas als correct als we het in Van Dale terugvinden. Een ontbrekend woord is nooit écht Nederlands: het is, dixit Van der Horst, ‘zonder officiële verblijfsvergunning’. Tekenend is de vaststelling van Amerikaans lexicograaf Kory Stamper, die de mails inkeek van de Ask an Editor-service van Merriam-Webster, zeg maar ‘de Engelstalige Van Dale’. De meeste mails, constateerde zij, kwamen van mensen die een woord toegevoegd of verwijderd wilden zien, alsof de erkenning van de redacteur die woorden ‘echt’ zou maken.
Schrift grift
De realiteit is dat die erkenning nooit bepaalde of we dat woord ook zouden gebruiken. Dat is wat Van Dale verhult, ook al mogen nieuwslezers bij elke nieuwe editie enthousiast aankondigen dat een handvol woorden nu ook hun plekje krijgt in ‘onze’ taal. ‘In de taalcultuur van de renaissance deed de spreektaal er eigenlijk niet toe’, weet Van der Horst.
Spreektaal was altijd in het nadeel ten opzichte van het schrift.
Een tegenbeweging ziet hij pas rond 1855 opkomen wanneer de taalkundige Taco Roorda een dan nog revolutionair pleidooi houdt voor een toenadering tussen spelling en uitspraak. Twintig jaar later volgen de eerste enquêtes over dialecten, die aantonen dat de grenzen tussen dialecten nooit helemaal vast te leggen zijn.
Vanaf dan merkt Van der Horst in media en onderwijs een toenemende aandacht voor de kortstondige spreektaal, die altijd in het nadeel was ten opzichte van het schrift. Met dank aan de grammofoon en de telefoon, die aan het eind van de 19de eeuw voor het eerst toelaten om een vluchtig gesprek te registreren.
Meer dan een eeuw later zien we dat formele gesproken contexten, zoals talkshows op televisie, aanzienlijk losser omspringen met de standaardtaal, en omgekeerd dringen ook steeds meer elementen van de spreektaal binnen in de vroeger zo omheinde schrijftaal.

In die evolutie heeft online communicatie een cruciale rol gespeeld, oppert linguïste Gretchen McCulloch in Because Internet (2019). Was schrijftaal lange tijd gereserveerd voor formele contexten, dan gaf de digitalisering het leven aan informele, vluchtige schrijfvormen via chat, sms en sociale media. ‘Als je een gepubliceerd auteur ziet als iemand die met een tekst meer dan honderd mensen bereikt, dan verdient zowat iedereen op sociale media vandaag die titel.’
Informele schrijftaal
Onze online communicatie laat zien dat zelfs dialectkaarten veralgemenend waren in hun beschrijving van de spreektaal. ‘Elke keer wanneer we bepaalde mensen meer dan andere spreken, ontstaat de kans om een gedeelde woordenschat op te bouwen’, stelt taalkundige David Crystal. Hij introduceerde het begrip ‘familect’ voor de taal die families en vrienden onder elkaar spreken, maar die woordenboeken noch dialectkaarten zal halen.
Nu online communicatie meer is dan het equivalent van een virtuele briefwisseling, is ze meer dan ooit facilitator voor creativiteit.
Tot het ontstaan van online communicatie was het familect nauwelijks zichtbaar in de schrijftaal en werd het ook veel minder publiek gedeeld. Meer dan de trage brief verhoogde de directe chatbox de vraag naar middelen om aan te geven wie aan het woord is en hoe die persoon zich voelt.
‘Emoji's zijn geen taal op zich’, benadrukt McCulloch, ‘maar vertegenwoordigen een betekenislaag die in de schrijftaal nog ontbrak. Met letters konden we al klanken vormelijk weergeven en via interpunctie en hoofdletters ook ons stemgeluid vertalen. Emoji's beantwoorden aan een derde belangrijke steunpilaar van communicatie: de weergave van gebaren en gelaatsuitdrukkingen. Kortom: de fysieke realiteit.’
Slechte teksten, goede memes
Nu de schrijftaal geënt wordt op een conversationele en informele context, komt er automatisch ook ruimte voor persoonlijkheid en creativiteit. Immers: hoe formeler de taal, hoe meer geconstrueerd ze is en dus gericht op het uitbannen van de individualiteit van de spreker. Wat je krijgt, is overdachte en geredigeerde taal.
Anders is dat met informele taal, zo lezen we vandaag in onze chatbox. Nu online communicatie meer is geworden dan het equivalent van een virtuele briefwisseling, maar ook ademruimte geeft aan vluchtige persoonlijke interacties waaraan de spreker en toehoorder op hetzelfde moment deelnemen, is ze meer dan ooit facilitator voor creatieve schrijfwijzen, expressieve interpunctie, acroniemen, slang en emoji's.
‘Taal is de ultieme participatieve democratie en ‘s werelds spectaculairste open source project.’
Geen lang getob over perfecte zinnen dus, wel een pact tussen snelheid en begrijpbaarheid. Dezelfde evolutie verklaart volgens Van der Horst het succes van Google Translate, een goedkoop en efficiënt alternatief voor de ‘renaissance-vertaling’ waarop we eeuwenlang teerden. ‘In een globaliserende wereld steeg de hoeveelheid vertaalwerk zo explosief dat niet alle werk door specialisten kan worden gedaan. Zoals de taal divergeert en uitwaaiert in allerlei varianten, zo doen ook de vertalingen dat.’
Bijzonder aan die evolutie is de toegenomen ruimte voor imperfectie – misschien wel de ultieme troef van online communicatie. ‘Slechte teksten brengen goede memes voort’, concludeerde linguïste Limor Shifman over YouTube-memes. Omdat memes een beroep doen op actieve betrokkenheid, nodigen net de onaffe, ongepolijste en wat amateuristisch ogende video’s het meest uit om de gaten in te vullen.
McCulloch: ‘Formele, geconstrueerde cultuuruitingen tonen nooit de zoektocht achter het eindresultaat, wat intimiderend overkomt voor wie zelf aan die uitingen zou willen deelnemen. Memes zijn, als collectieve bouwsels, voortdurend onder constructie, waardoor ze onvolledig zijn en net aanzetten tot deelname.’
De taal als netwerk
Vervang in die laatste zin ‘memes’ door ‘talen’ en je begrijpt waarom het complexe netwerk van interactie en intertekstualiteit waarop het internet steunt ook taalverandering voortstuwt. Want wat taal deelt met het internet en zijn meest ambitieuze projecten zoals Wikipedia en Firefox, stelt Because Internet, is dat het een web is: ‘Taal is de ultieme participatieve democratie en ‘s werelds spectaculairste open source project.’
Is democratisering automatisch ook nivellering? Wat blijft de gedeelde grond tussen gedecentraliseerde eilandjes van niches, (sub)culturen en bevolkingsgroepen?
Terwijl Van der Horst oppert dat het internet het einde van de standaardtaal niet heeft veroorzaakt maar wel versneld, ‘omdat het doet wat wij erin stoppen’, zoekt ook McCulloch zijn grootste impact niet in de taalverandering zelf. Bepalender vindt ze de rol van het web in onze kijk op taal: zoals een boek symbool stond voor de taalcultuur van Johnson en zijn tijdgenoten, zo is het internet een metafoor voor de taalcultuur die vandaag zijn intrede doet.
Wie taal als een boek ziet, stelt McCulloch, beschouwt hem als een chaos die onder controle moet worden gehouden. Zo’n taal wordt statisch, lineair en autoritair – al vertonen de vijftien Van Dale-edities die tussen 1864 en 2015 verschenen of de opname van het non-binaire voornaamwoord ‘they’ in Merriam-Webster ook een toegeving aan de evolutie van taal en maatschappij.
Een netwerk faciliteert die veranderingen zelf. Taal als netwerk leeft, laat nieuwe vertakkingen uitgroeien en stoot dode af. In een netwerk is de creatieve capaciteit groter dan de vastgelegde geschiedenis, schrijft McCulloch: als je zoals Johnson een boek neerlegt en het later weer opent, verwacht je dat alle woorden op dezelfde plaats blijven staan. Als je van een levende taal wegstapt, zal die zonder jou nooit stilvallen.
MyDictionary
Welke consequenties heeft die vernieuwde visie op taal voor het fundament van de renaissance: het normatieve woordenboek? ‘Aangezien je computer bijhoudt welke sites je bezoekt, welke woorden je daar tegenkomt en daarnaast ook gesproken woorden begrijpt, is het maar één stapje verder om ook die woorden voor je op te lijsten’, zegt Joop van der Horst.

In 2017 voorspelde hij de nakende komst van een gepersonifieerd digitaal woordenboek: MyDictionary. ‘Steeds minder mensen vinden het belangrijk om zich te binden aan een gemeenschappelijk woordenboek dat in feite voor niemand past. Als ik Van Dale onder mijn hoede had, zou ik snel een patent nemen op een geïndividualiseerd woordenboek, waarin je niet alleen frequente woorden opslaat, maar ook je persoonlijke lexicon, samengesteld uit meerdere talen, tussentaal, dialecten en familect. Dat is: nooit meer een woordenboek openslaan en vaststellen dat het gezochte woord er niet in staat. MyDictionary groeit je hele leven met je mee.’
Of Van der Horsts voorspelling zal uitkomen of niet, zijn woordenboek is een treffende allegorie voor het veranderde denken over taal. En die stelt meteen enkele vragen op scherp. Is democratisering automatisch ook nivellering – zullen dus meer complexe lemma’s uit de parate kennis verdwijnen als ze niet meer worden aangeleerd? Wat blijft de gedeelde grond – toch de basis voor communicatie – tussen gedecentraliseerde eilandjes van niches, (sub)culturen en bevolkingsgroepen?
A room of one’s own?
De logica achter MyDictionary verschilt eigenlijk niet zoveel van de logica die Google hanteert om producten te adviseren die binnen onze belangstellingssfeer zouden passen. De ironie, zo is bekend, is dat die persoonlijke service normatieve kaders hanteert (zoals de dominantie van het Engels), en dat we de bubbels waarin ze ons terugdringt meer dan eens verwarren met dé werkelijkheid.
Critici houden wellicht hun hart vast voor het web van miljarden uit elkaar drijvende taaleilandjes.
De vraag is dus of die doorgedreven individuele aanpak ook de communicatie in het gedrang brengt. Critici houden wellicht hun hart vast voor het web van miljarden uit elkaar drijvende taaleilandjes dat andermaal ‘copious without order, and energetic without rules’ zou blijken. Een taal – Wittgenstein sprak niet toevallig over een ‘taalspel’ – berust op spelregels om begrepen te worden.
Blijven sommige hekjes na de renaissance dus niet beter op hun plaats? Ja, maar de scheidsrechter op mijn spelbord mag wel wat soepeler regels hanteren. In MyScrabble wordt ‘uilenveren’ meteen aanvaard.