In een redactielokaal onder de zee

Door Jeroen van Rooij, op Wed Nov 26 2025 14:31:00 GMT+0000

Toen Jeroen van Rooij in de jaren 1990 naar school ging in het Augustinianum in Eindhoven, zat het veertig jaar oude gebouw hem als een slecht zittende tweedehands jas. Maar net op de plaatsen waar het gebouw niet meer goed functioneerde, ontstond ruimte voor ongeordende en bevrijdende elementen. In het redactielokaaltje, waar toezicht schaars was, verviel de disciplinerende functie die van ‘leren’ ‘onderwijs’ maakt. Dat ‘leren met een open einde’ ervaarde Jeroen ook in de fonotheek van Sjef en Nel Wiersma: een poster van Troitska, een ingelijste foto van Lucebert, een rotan kuipstoeltje op metalen poten met een schapenvel eroverheen gedrapeerd ... Op plekken waar ontmoeting niet wordt afgedwongen, ontstaat de mogelijkheid tot gesprek.

De Signalgroep waarin de meeste van mijn vrienden van de middelbare school zitten, is zelden actief. Het laatste bericht dat erin verscheen ging over de komende tournee van dEUS, die ‘Worst Case versus In a Bar’ heet. Daarin belooft de band liedjes te spelen van hun eerste twee albums, Worst Case Scenario (1994) en In a Bar, Under the Sea (1996).

Ik weet niet of ik naar het concert wil gaan. Vermoedelijk niet. Ik hield enorm van dEUS, maar het is een liefde die ik achtergelaten heb op een plek en in een tijd waar ze wat mij betreft thuishoort: het Zuid-Oosten van Noord-Brabant in de jaren 1990. Toch merk ik dat het bericht me aan het denken heeft gezet.

De laatste maanden werk ik aan een project over iemand die ik veel zag in de tijd dat ik naar de middelbare school ging. Ik interview mensen over zijn leven en werk en kom veel in de regio waar ik ben opgegroeid. We spreken elkaar op plaatsen waar ik meer dan twintig jaar geleden voor het laatst ben geweest of juist op locaties waar ik mezelf toen nooit ingebeeld zou hebben. Zo interviewde ik David (mijn beste vriend uit die tijd) in een enorme elektrische Volvo terwijl hij over de snelweg van Brabant naar Zuid-Holland sjeesde. Met hem deed ik vroeger mee aan fietsprotesten van Jongeren Milieu Actief in de binnenstad van Eindhoven.

Door die gesprekken ervaar ik ineens het veranderen of verdwijnen van ruimtes die jarenlang volledig vanzelfsprekend in mijn geheugen aanwezig waren en dat desoriënteert me en dwingt me opnieuw over hun aard, gebruik en functie na te denken.

Onze wiskundelokalen op de tweede verdieping waren voormalige slaapzalen en qua belichting en ventilatie totaal ongeschikt voor onderwijs aan dertig leerlingen.

Misschien is het goed om te beginnen met de plek waar het bericht over dEUS me het meeste aan deed denken: het redactielokaaltje van de Primula, de schoolkrant van het Augustinianum in Eindhoven. Dat lokaal was David en mij min of meer in de schoot gevallen toen alle andere redacteuren eindexamen gedaan hadden, ons achterlatend met de verantwoordelijkheid over het schoolkrantje. Het lokaal bevond zich achterin een aftakking van een zijvleugel op de begane grond, nog voorbij de lokalen voor Frans, Grieks en Latijn, en keek uit over de sportvelden aan de achterzijde van de school.

David en ik kenden de krochten van het schoolgebouw vrij goed. Als je te laat kwam of uit de les werd gestuurd, moest je als straf nablijven. Tijdens het nablijven stond je ter beschikking van meneer Koster, de conciërge, die je taken gaf die hij zelf te zwaar of te vies vond. Ik herinner me dat we in de kelder een stapel piepschuimen platen in stukken moesten breken en in vuilniszakken afvoeren. In iedere plaat zat op dezelfde plaats een gat van enkele centimeters doorsnee, tot we uiteindelijk in de onderste paar platen de resten van een muizennest vonden, met de uitgedroogde jongen er nog in.

Het redactielokaaltje was onderdeel van een reeks marginale plaatsen in het gebouw waar toezicht schaars was of geheel ontbrak. Daar verviel de disciplinerende functie die van ‘leren’ ‘onderwijs’ maakt.

Het gebouw was toen wij er naar school gingen bijna veertig jaar oud. De school zelf was eind negentiende eeuw gesticht door de augustijner kloosterorde en had als doel nieuwe augustijnen op te leiden. Eind jaren 1950 verhuisde de school van het centrum van Eindhoven naar de rand. Bij de oplevering was het gebouw nog deels een internaat: onze wiskundelokalen op de tweede verdieping waren voormalige slaapzalen en qua belichting en ventilatie totaal ongeschikt voor onderwijs aan dertig leerlingen.

De gang was het structurerende principe van het gebouw, dat uit vier verschillende vleugels bestond met een doorgang in het midden waaraan zich de lokalen en werkruimtes van de schoolleiding bevonden. Alleen de entreehal, die rechts in de hoofdvleugel was, onttrok zich aan dat principe: een statige, brede trap leidde naar de docentenkamer. De trap was veel te breed voor de kleine aantallen leerlingen en docenten die hem gebruikten; de breedte zorgde er wel voor dat je achter de trap perfect uit het zicht van de conciërgeloge en van surveillerende leerkrachten kon blijven.

In het midden van de hoofdvleugel was een veel smallere trap in een krap vierkant trappenhuisje, die door veel meer leerlingen werd gebruikt omdat hij vlak bij de garderobe was en omdat de vakken die bijna alle leerlingen volgden − Nederlands, Engels en wiskunde − in die vleugel elk een eigen verdieping hadden. Wanneer je tussen het eerste en tweede lesuur deze trap gebruikte, moest je je lichaam in een omhoog bewegende menigte zien te persen, terwijl een andere, omlaag bewegende menigte je tegenwerkte en iemand halverwege zich van de ene in de andere beweging probeerde te storten omdat hij zich ineens herinnerde dat zijn geodriehoek en rekenmachine nog in zijn kluisje lagen.

Ik liep de trap op en de muziek liet me uit het collectieve lichaam treden. Het voelde of ik boven de trap, boven de lijven van mijn schoolgenoten uit, in een spiraal naar boven zweefde.

Ik herinner me (om nog even op dEUS terug te komen) hoe ik op een ochtend met Worst Case Scenario keihard op mijn walkman naar school gefietst was en naar ‘Let’s Get Lost’ luisterde in het overvolle trappenhuis. Na een korte, harde intro begint het liedje met een stel licht nerveuze, elkaar afwisselende en overlappende, nogal circulair aandoende melodieën; die gaan over in een instrumentale climax, die luid en met veel gitaarfeedback net wel of net niet binnen die eerder opgezette patroontjes blijft ronddraaien – alsof je in een draaikolk of een tornado gevangen zit. Ik liep de trap op en de muziek liet me uit het collectieve lichaam treden. Het voelde of ik boven de trap, boven de lijven van mijn schoolgenoten uit, in een spiraal naar boven zweefde.

De structuur en inrichting van het schoolgebouw waren in de jaren 1950 bedacht, voor onderwijs zoals het toen gegeven werd. Het was niet gebouwd voor vakken als informatica of drama – de repetities voor de schooltoneelstukken waren meestal in een koude gymzaal met slechte akoestiek waar het naar zweetsokken rook. Leerlingaantallen fluctueerden, waardoor sommige ruimtes veel minder gebruikt werden of zelfs leeg kwamen te staan. Voor de leerling van 1959 moet het gebouw een comfortabele ruimte zijn geweest waarin hij (meisjes werden pas vanaf 1966 toegelaten) zich optimaal kon ontplooien. Ons zat het als een slechte tweedehands jas, omdat het niet voor ons gemaakt was en langzaam uit elkaar viel. Er ontstond echter ook ruimte voor ongeordende, destabiliserende en bevrijdende elementen, net op de plaatsen waar het gebouw niet goed meer functioneerde.

David en ik vroegen Marcel, die goed kon tekenen, om de redactie van de schoolkrant te versterken. Toen we samen een eerste nummer gemaakt hadden, zetten we de deuren van de redactie open voor al onze vrienden. Het redactielokaaltje gebruikten we min of meer permanent. Iemand had een kopie van de sleutel laten maken bij de fietsenmaker om de hoek en kopieën van die kopie hingen binnen enkele weken aan de sleutelbos van iedereen die wel eens iets met de schoolkrant deed.

Omdat we onze pauzes en tussenuren in het lokaaltje doorbrachten, begonnen we het herin te richten. Een eerste poging om de muren te versieren resulteerde in aanzienlijke schade aan het pleisterwerk, dat we met de hulp van de conciërge herstelden. Hij plamuurde de gaten dicht en wij kochten een emmer zeeblauwe latexverf, waarmee we de muren en het plafond verfden. Daarna leenden we penselen en literflessen acrylverf van onze tekenleraar en tekenden vanaf de vloer omhoog een zeetafereel met vissen, koraal en scheepswrakken.

In a Bar under the Sea, snap je?

Het resultaat was licht hallucinant. Niet zozeer door de afbeeldingen als wel door de diepe blauwe kleur, die ervoor zorgde dat er een blauwe gloed kwam te liggen over alles wat zich in het lokaaltje bevond: tafels, stoelen, losse vellen papier, stapels oude schoolkranten, lege frisdrankflessen, plastic bekertjes, een nauwelijks functionerende pc.

Een andere plaats waar ik recent veel aan heb gedacht en waar ik inmiddels ook twee keer opnieuw ben geweest, is de fonotheek van Sjef en Nel Wiersma. David en ik waren zestien toen we Sjef Wiersma leerden kennen. Hij was zestig. Samen met zijn vrouw Nel had Sjef een platenuitleen in ongebruikelijke muziek, de Kereweerom. De verzameling van Sjef en Nel was een schatkamer voor iedereen die bewust bezig was met het verbreden en verdiepen van diens muzikale smaak. Sjef en Nel waren immers vooral geïnteresseerd in artiesten, labels en genres die zich – bewust of door marginaliserende omstandigheden – buiten de mainstream geplaatst zagen.

Sjef en Nel waren vooral geïnteresseerd in artiesten, labels en genres die zich – bewust of door marginaliserende omstandigheden – buiten de mainstream geplaatst zagen.

De collectie bevond zich in Oostelbeers, een dorpje tussen Eindhoven en Tilburg, in een fonotheek die tegen hun huis aangebouwd was. Het was een lange, smalle ruimte die zich uitstrekte tot aan een enorme eik ongeveer halverwege de achtertuin. Het meeste licht kwam van buiten. De rechte lijnen werden onderbroken door boogvormige, lichtdoorlatende elementen: een glazen wand van een kwart cirkel, waarachter een zitje was en een gebogen raam dat op het dak een paar decimeter hoogteverschil overbrugde tussen het voorste en het achterste gedeelte van het gebouw.

Het project waaraan ik werk gaat over Sjef. Zijn platencollectie, en de gesprekken die ik daarover met hem voerde, zijn voor een groot deel verantwoordelijk voor mijn vroege smaakontwikkeling. Ik leende in een paar jaar tijd enkele honderden platen en cd’s bij hem uit, waaronder mijn eerste freejazz-, modern-klassieke en krautrockplaten. Als je hem vertelde dat je van dEUS hield, leende hij je een cd van Kiss My Jazz, omdat bandleider Rudy Trouvé ook gitaar speelde bij dEUS en omdat Kiss My Jazz nog een graadje ongebruikelijker klonk.

Voordat Sjef zijn platenuitleen begon, was hij etaleur geweest. Dat zag je terug in alles wat hij deed, maar vooral in de fonotheek. Als Sjef een ruimte inrichtte, kon je er bij wijze van spreken een kader omheen trekken en je zag de visuele compositie. Alles was gelaagd, zodat er diepte ontstond, er liepen heldere zichtlijnen en de hele ruimte zat vol met onverwachte visuele details. Ik herinner me in de fonotheek een halve etalagepop met een T-shirt van Ween aan, een poster van Troitska, een ingelijste foto van Lucebert, een laag ovalen tafeltje met een blad van bewerkt glas, een rotan kuipstoeltje op metalen poten met een schapenvel eroverheen gedrapeerd.

Toegang tot de fonotheek kreeg je door een simpele witte deur naast het huis. Op de gevel was een klein lichtbakje gemonteerd met het logo van de platenuitleen. Ook vanuit het huis en de tuin was de fonotheek toegankelijk. Vanuit de tuin keek je uit over de velden en bossen van Oostelbeers. Zo stond de ruimte in verbinding met drie belangrijke symbolische ruimtes: de maatschappij, het huis en de natuur.

De collectie zelf nam uiteraard het grootste deel van de ruimte in beslag. De ongeveer 25.000 lp’s waren naar genre onderverdeeld en stonden in alfabetische volgorde in bakken. Er was ook een wand met zo’n 5.000 cd’s, waarvan ik niet precies meer weet op welke manier ze geordend waren. Anders dan in de meeste platenzaken, waar de indeling je langs de handelswaar naar de kassa leidt, stond de muziek achterin de ruimte. Je kwam binnen, leverde je geleende muziek in en ging door naar achteren om nieuwe muziek te zoeken. Dan kwam je voordat je weer naar buiten ging opnieuw langs Sjef om de platen en cd’s op je kaart te laten zetten en af te rekenen.

Op die manier was er ruimte en tijd voor iets dat cruciaal was: een gesprek. Muziek stond nooit op zichzelf, maar was verbonden met je ervaring van de wereld en van je subjectiviteit. Je begon door te luisteren aan een ontwikkeling waarvan niemand het einde kon voorspellen.

In de fonotheek van Sjef en Nel was je zowel in als buiten de wereld. De ruimte was op cruciale punten ook imaginair. Muziek is een manier om in contact te komen met datgene wat zich net aan de rand van ons voorstellingsvermogen bevindt. De opbouw en inrichting van de fonotheek symboliseerde die beweging van de dagelijkse wereld naar hetgeen we bijna kunnen weten en weer terug.

In de eerste jaren van mijn middelbareschooltijd was ik voortdurend in verzet: ik verstoorde lessen, maakte dingen kapot en zocht ruzie met iedereen die autoriteit vertegenwoordigde. Ik herinner me een ongerichte woede, veroorzaakt door de verstikkende alledaagsheid van school. Pas toen ik ruimtes vond als de fonotheek of het redactielokaal om me aan die zo banale autoriteit te onttrekken, ontstond er (langzaam) de afstand die nodig is voor het ontwikkelen van een kritische houding ten opzichte van wat ik geacht werd te leren en wie ik verwacht werd te worden.

In de eerste jaren van mijn middelbareschooltijd was ik voortdurend in verzet: ik verstoorde lessen, maakte dingen kapot en zocht ruzie met iedereen die autoriteit vertegenwoordigde.

Met kritisch bedoel ik ook: bereid om aan mezelf te twijfelen en verandering toe te staan in mijn zelfbeeld en mijn wereldbeeld. Ik herinner me mijn docent Engels in de vijfde klas, die ons vertelde over het echte leren, dat pas aan de universiteit begon. Ik geloof dat hij bedoelde dat hij zelf pas toen een leren met een open einde mocht ervaren, waarbij het geleerde niet vooraf vastgesteld was.

Dat vond ik rijkelijk laat, hoewel ik het waardeerde dat hij het ons tenminste in het vooruitzicht stelde. In de tussentijd zochten mijn vrienden en ik naar plaatsen en gelegenheden om ons leren zelf vorm te geven.

Wanneer ik praat met mensen die Sjef gekend hebben, komt soms de vraag ter sprake of wat hij deed nog steeds mogelijk zou zijn. Zou er nog ruimte voor zijn?

In 2017 werd het gebouw waar ik naar school ging gesloopt. Op de plaats van de oude sportvelden staat nu een nieuw gebouw, dat blokvormig is in plaats van langwerpig.

Een online artikel over de nieuwbouw vermeldt een centrale ‘agora’: een combinatie van aula, trappenhuis en podium, waar de lokalen en andere ruimtes omheen zijn gebouwd. Je kan in dat artikel ook de bouwtekeningen bekijken en illustraties van hoe men zich het schoolleven in het nieuwe gebouw voorstelde tijdens de ontwerpfase. Architect Leon Thier zegt over de school in het Eindhovens Dagblad: ‘Tegenwoordig willen we dat leerlingen en leraren elkaar ontmoeten. In de nieuwe school zijn daarom veel centrale ruimtes waar je niet omheen kunt.’

Het nieuwe gebouw past in een ontwikkeling van de architectuur van schoolgebouwen waarbij de nadruk ligt op compacte, hoekige vormen en grote centrale ruimtes, met veel glas voor open zichtlijnen door alle ruimtes heen. Gebouwen zonder (half) verborgen plaatsen, waarin alle ruimtes functioneel zijn en leerlingen en leraren elkaar altijd kunnen ‘ontmoeten’. Maar wat betekent die ontmoeting als ze afgedwongen wordt door de architectuur van het gebouw? En waar is er plaats voor zaken die de leerlingen alleen van elkaar kunnen leren en niet van hun docenten?

Die nadruk op blok- en kubusvormen fascineert me. Wellicht kun je het zien als een uitvergroting van de vorm van het klassieke schoollokaal of een verwijzing naar het rationele van het leren, met rechte lijnen en heldere verbanden. Een minder welwillende interpretatie zou echter zijn dat in een ronder gebouw de suggestie van een panopticum al te confronterend zou worden.