In de leegte beweegt het lichaam
Door Alexander Pessers, op Fri Dec 19 2025 10:21:00 GMT+0000In Void voert Wim Vandekeybus zes eigenzinnige karakters op wier innerlijke werelden samenkomen in een mysterieuze, droomachtige atmosfeer. De leegte waarin deze figuren bewegen vormt de ruimte waarin hun waanzin kan worden verwerkt, zonder ze uit te wissen.
De zaallichten branden nog wanneer de voorstelling begint. Het eerste beeld is dat van een jonge vrouw (danser Lotta Sandborgh) die over het podium loopt terwijl haar gsm afgaat. Even later sluit een tweede personage (Paola Taddeo) een stekker aan, waardoor de lampion vooraan het podium oplicht en de zaallichten doven. Nu is de voorstelling echt begonnen. Nu pas valt op dat er, afgezien van die lampion, nauwelijks decor is; een leegte die doorheen de voorstelling verschillende vormen zal aannemen.
De eerste scène, waarin Taddeo met kinderlijke nieuwsgierigheid een speelgoedtrommel aantreft, kondigt het thema van de voorstelling aan. Taddeo’s onvermogen om op de trommel te slaan, alsof haar lichaam haar tegenhoudt, symboliseert de manier waarop ze vastzit in haar onzekerheid. En het is precies dat vastzitten – en het vinden van beweging – dat we telkens opnieuw zullen aantreffen, ook bij de andere personages.
De andere personages betreden het podium, elk in een eigen stijl die kenmerkend zal zijn voor hun problematiek. De minimale scenografie, de vreemde verschijning van de personages en de ambientale soundtrack van Arthur Brouns roepen een spookachtige sfeer op, alsof we ons bevinden in een verlaten wereld tussen twee dimensies. Deze atmosfeer houdt stand doorheen de voorstelling en krijgt in elke scène een nieuwe kleur – alsof we ons bewegen door een reeks droombeelden waarin telkens een ander personage naar voren treedt.
Verarmde universa
Hoewel de dansers voornamelijk op zichzelf staan, ontmoeten ze elkaar sporadisch en slagen ze er zelfs in om samen te dansen. De duetten die hieruit voortkomen lijken, conform de stijl van Vandekeybus, eerder op duelleren; een worstelen dat naarmate de voorstelling vordert steeds eleganter aanvoelt. In ieder geval is duidelijk dat Vandekeybus niet vertrekt vanuit een gemeenschap tussen de personages. Hij benadrukt hun individualiteit en de manier waarop zij zich door hun problematiek op zichzelf terugplooien – zes van zulke karakters vormen nog geen geheel.
Vandekeybus is geïnteresseerd in de individuele ervaring, een ervaring die zich liefst aan of buiten de grenzen van het ‘normale’ bevindt. De karakters lijken hier een verdichting van. De complexe innerlijke werelden van de personages vormen het vertrekpunt voor hun specifieke dansstijl. Het is vanuit een emotionele intensiteit dat hun lichaam in beweging wordt gebracht en een ritme vindt.
De duetten lijken eerder op duelleren; een worstelen dat naarmate de voorstelling vordert steeds eleganter aanvoelt.
Eerder dan de dans te vervormen, functioneren de muzikale compositie en de scenografie als een fluïde kader dat de dans scherp stelt en haar leesbaarheid verhoogt wanneer een personage naar voren treedt. Hoewel Void meer bewegingstheater is dan ‘pure’ dans en we ook het verhaal achter de innerlijke staten van de personages – al dan niet gehuld in mysterie – letterlijk krijgen verteld, is de dans toch veel meer dan louter een ‘vertaalslag’ van de tekst. Dans wordt hier het medium voor het a-narratieve, de manier waarop de ervaring van waanzin op een lichamelijk niveau uitdrukking vindt.

De vraag blijft welke eenheid de voorstelling weet te creëren door deze zes innerlijke en verarmde universa met hun specifieke dynamiek naast elkaar te plaatsen. Hoe deze eenheid er ook zal uitzien, we zullen ze niet kunnen bekijken als een ‘vormelijke’ of esthetische compositie, enkel als een opeenvolging van concrete bewegingen die zich vanuit een oorspronkelijke lichamelijkheid opdringen.
Traumaverwerking
Het valt op dat, hoewel de dansers geen gedeelde taal hebben en zelden rechtstreeks met elkaar communiceren, ze wel een zorgzame houding aannemen ten aanzien van elkaar. Dat gebeurt op een interessante en fundamentele manier in een scène waarin Adrian Thömmes reflecteert over de manier waarop hij uit het artistieke milieu in New York is gevlucht naar het veilige Finland. Hij deelt zijn gevoelens van ontheemding, identiteitscrisis en falen. Terwijl hij zijn melancholische vertelling over Finland brengt, houden de andere performers een wit doek omhoog als een ijzige achtergrond. Samen met de muziek roept dit – op bijzonder geslaagde wijze – een arctische atmosfeer op. Hoewel ze het doek boven hun hoofden houden, steekt er af en toe iemand zijn hoofd uit om te verifiëren waar Thömmes zich bevindt, alsof ze willen vermijden tegen hem aan te lopen en hem uit zijn fantasie te halen.
In elk van de individuele scènes lijken de dansers deze rol op te nemen: ze ondersteunen de verteller bij de fantasie of herinnering waarbinnen de neurose zich afspeelt, alsof ze meticuleuze muren vormen rond een armoedige psyche. De zorg – die ook een vijandige vorm kan aannemen – ligt precies in het uitlokken van en plaatsmaken voor de neurose van de ander, zodat die tot uitdrukking kan komen en kan worden verteld.
Je vraagt je af of hier een soort (trauma)verwerking plaatsvindt, en zo ja: wie dan wat in beweging brengt.
Je vraagt je af of hier een soort (trauma)verwerking plaatsvindt, en zo ja: wie dan wat in beweging brengt. Hoewel het enerzijds de lichamelijkheid en emotionele beladenheid van hun verhaal is dat de personages aanzet tot bewegen, lijken ze eveneens in elkaars waanzin de mogelijkheid tot beweging te vinden. Deze verhouding tussen individualiteit, lichamelijkheid en instinct enerzijds en gemeenschap, taal, en context anderzijds blijft moeilijk te vatten in Void. Het valt ten dele samen met het onderscheid tussen het expliciet narratieve luik en het vormelijke luik van de dans.
Hoewel de personages elkaar beter lijken te vinden naarmate de voorstelling vordert, en de duetten en grotere dansscènes waarin iedereen tot actie komt vormelijk zeer sterk zijn, is het onduidelijk waar we achterblijven eens alle individuele verhalen verteld zijn. De scènes die dan nog volgen, vallen dan ook moeilijk in een geheel te passen. Hoewel de slotdans indrukwekkend is, lijkt ze ook een enigszins ‘makkelijke’ manier om het verhaal tot een einde te brengen.
Het effect van dit einde – was dit allemaal slechts een droom? – en bepaalde gebaren uit de laatste scènes laten het publiek achter met iets om op te kauwen. Wanneer de dansers uiteindelijk coördinatie vinden, zijn hun blikken letterlijk van elkaar afgekeerd. Het samen-bewegen dat hier ontstaat, berust niet op een expliciete verhouding tot elkaar of tot ‘het sociale’ als zodanig, maar lijkt zich te voltrekken via een onzichtbaar aura, een affectieve structuur die hen met elkaar verbindt. Het abrupt terugtrekken in de void op het einde van de voorstelling zegt iets over de fragiliteit van dit samen zijn, maar wellicht ook over het fundamenteel karakter ervan voor meer ‘ontwikkelde’ vormen van socialisatie. Vandekeybus alludeert hier op een kracht die naast zijn vitalistische lezing van het instinctieve staat, maar deze levensenergie niet verdrukt of verstoot.