Tijd voor het verhaal van de ander

Door Hans Dewitte, op Wed Aug 01 2018 22:00:00 GMT+0000

'Is het kunstenveld bereid om het juk van de "goede smaak" van zich af te werpen, ten voordele van een maatschappelijk engagement waarin gestreefd wordt naar meer sociale gelijkheid?' Op Zorgsaam, het sectormoment op Theater Aan Zee, sprak Hans Dewitte onderstaande tafelrede uit over de perversie achter de term 'kwetsbare doelgroepen'. 'Die vertelt vooral erg veel over hoe we onszelf positioneren.'

Het huishoudelijk reglement van kleinVerhaal omschrijft hoe belangrijk het is dat elke medewerker zich bewust is van zijn of haar eigen referentiekader en van daaruit in dialoog gaat met deelnemers. Dit lijkt misschien wel evident en slechts een detail, maar ik zag vanuit deze hoek een insteek op de vraag naar de menselijke kant van werken met kwetsbare doelgroepen, hoe nabij nabijheid kan zijn en hoe we nazorg zien en organiseren…

Het 'ik' neutraliseren

Volgens de Litouwse-Franse filosoof Emmanuel Levinas ( 1906- 1998) zijn we te ver doorgeslagen in een denkwijze die we van Griekenland hebben geërfd. De mens wil alles het liefst totaliseren en begrijpen, om het zich zo eigen te maken. We hebben altijd geprobeerd ons de hele wereld toe te eigenen. Dat geldt niet alleen voor fenomenen, maar evenzeer voor de mensen rondom ons. Door van onze medemensen fenomenen te maken en bij voorbaat in een hokje te plaatsen, doen we onrecht aan hun individualiteit. Voor ons zijn ze niet zichzelf, maar wat wij denken dat ze zijn.

Je kunt het maar over de andere als ‘kwetsbaar’ hebben als je jezelf in een superieure positie plaatst.

Het probleem is dat het ik als vertrekpunt wordt genomen. Doordat het denken zo vastzit in de ratio van het ik, wordt dat allesoverheersend: mijn mening, mijn ruimte, mijn belangen. Net door te veel met het ik bezig te zijn, wordt het verschil zo groot als wij met elkaar in gesprek gaan, waardoor er geen gemeenschappelijke basis meer is en een connectie onmogelijk wordt. Hoe groter het verschil, hoe onmogelijker het wordt om verbinding te leggen.

Om het ik te neutraliseren, al is het tijdelijk, moet je de ruimte leegmaken van zowel het ik als het oordeel van het ik. Die tussenruimte die vrij is van oordeel, opent zich vervolgens voor de ander om zich te presenteren. Zo kan de ander het verhaal van de ander vertellen.

Om terug te komen op de kwestie van ‘kwetsbare groepen’: met deze term ‘bepalen’ wij meteen al ‘wie zij zijn’, ‘waar ze voor staan’, we maken ‘hen’ voorstelbaar. We vertrekken met een geprofessionaliseerde ‘observatie’ waarop wij dan op grond van onze voorkennis van ‘probleem-beelden’ een diagnose kunnen stellen, met het oog op een prognose en de behandeling of oplossing die we moeten activeren. Nog voor we een dialoog opstarten, kunnen we onze reacties en handelingswijze al afstemmen.

Te vaak worden er vanuit de kunsten vooral open vragen gesteld.

Als we het vanuit de kunsten hebben over ‘kwetsbare groepen’, dan vertelt dat vooral erg veel over hoe we onszelf positioneren in dit veld. Je kunt het maar over de andere als ‘kwetsbaar’ hebben als je jezelf in een superieure positie plaatst en er zeker van bent dat die niet in het gedrang komt door die andere. Het zogenaamde ‘autonome’ artistieke veld is niks anders dan een deelsysteem en dus een afspiegeling van onze samenleving. Het kunstenveld is dus per definitie verbonden met de talloze uitgekiende systemen en machtsstructuren die ongelijkheid bevestigen, cultiveren en bij voorkeur in stand houden.

Nood aan politisering

Voor we methodieken gaan verzinnen om ‘kwetsbare groepen’ in te zetten en te betrekken, zou ik ervoor pleiten om het maatschappelijke binnen te brengen in het denken van de kunsten. Er moet eerst in de hoofden gewerkt worden aan een visie: wat is de betekenis van kunst voor de mensen en voor het sociaal gebeuren in een stad? Vanzelf kom je er dan op dat veel mensen momenteel geen enkele boodschap hebben aan kunst, omdat die ontoegankelijk is, hun leefwerelden totaal niet kent en meeneemt, zich te ver houdt van de materialiteit van het bestaan of ‘de ander’ evenzeer categoriseert.

Te vaak worden er vanuit de kunsten vooral open vragen gesteld. De tijd breekt aan om dit vrijblijvende verhaal achter ons te laten en ons als artistieke sector te engageren. Er moet vertrokken worden vanuit maatschappelijke kwesties die reëel en problematisch zijn en waar we vanuit de kunsten een antwoord op willen bieden.

Er moet vertrokken worden vanuit maatschappelijke kwesties die reëel en problematisch zijn.

Alleen zitten we daarmee buiten de comfortzone van de meeste kunstenorganisaties, want dat vraagt een constructieve reflex, een engagement dat verder reikt dan het esthetische alleen. Dat vraagt dus een politisering (in de edele betekenis van het woord) van de kunsten. Is het kunstenveld bereid om het juk van de ‘goede smaak’ van zich af te werpen, ten voordele van een maatschappelijk engagement van waaruit andere kunst kan ontstaan en waarin gestreefd wordt naar meer sociale gelijkheid?

Mocht die andere kunst dan ontstaan in nieuwe vormen en verhalen vertellen over reële maatschappelijke kwesties, dan ben ik ervan overtuigd dat we vanzelf ‘kwetsbare groepen’ over de vloer krijgen, ‘nabijheid’ inherent wordt en ‘nazorg’ overbodig.

Of tot slot om nog maar een keer Simon Allemeersch te citeren: ‘Vooraleer we kunnen beslissen wat we met die ander gaan doen, hoe we ons daartegen gaan verhouden, moet iemand een lied durven zingen over wie wij misschien zijn, een lied over wie wij zouden willen zijn, een lied over wat er met onze waarden gebeurd is, een lied over onze angsten en twijfel. Maken, spreken, werken, met alles wat we in huis hebben. Zingen, luid want het is hard nodig.’