Het circus van het ‘commonism’. Kansen en gevaren van een nieuwe ideologie

Door Lotte De Voeght, op Wed May 31 2017 22:00:00 GMT+0000

Wat is het publieke? Zo helder die vraag aan cultuursocioloog Pascal Gielen en kunstenaar Michiel Vandevelde, zo complex is het antwoord. Het publieke is de ruimte die we delen, waar er vrije dialoog en conflict mogelijk is. Alleen geeft de creatieve stad die ruimte steeds minder cadeau, blijft het experiment hangen in het internet en zijn de ‘commons’ nog lang geen gemeengoed. Kunnen kunstenaars een verschil maken? ‘Dan moeten ze wel kleur durven te bekennen.’

Bij kunst in de publieke ruimte denken we in de eerste plaats aan artistieke ingrepen op plekken die in principe voor iedereen beschikbaar en vrij toegankelijk zijn. Pascal Gielen, die in 2016 de interdisciplinaire onderzoeksgroep ‘Culture Commons Quest Office’ oprichtte binnen ARIA aan UAntwerpen, stelt echter dat publieke ruimte an sich helemaal niet bestaat, maar via bepaalde handelingen steeds opnieuw moet worden gemaakt. Een ruimte wordt pas publiek als er uiteenlopende stemmen, opinies en beelden aanwezig kunnen zijn. Zo kan dus ook een artistieke interventie (tijdelijk) een publieke ruimte doen ontstaan.

‘We moeten een duidelijk onderscheid maken tussen publieke en civiele ruimtes en die van de commons. Alles kan in een publieke ruimte geroepen worden. Het onverwachte kan er altijd oppoppen om bestaande verhoudingen al dan niet te verstoren, dan pas wordt het publieke ruimte. Maar om dat vrije woord te kunnen nemen, moet die ruimte georganiseerd worden. Dat is de rol van de civiele ruimte. In de publieke ruimte kan men bijvoorbeeld democratisch onderwijs eisen, maar het is in de civiele ruimte dat een school wordt gebouwd of men een politiek afdwingt. Tenslotte regelen de commons de toegang tot het publieke goed. Als we maar vijftien stoelen hebben, wie mag dan naar school en wie niet? In de breedste betekenis van het woord is een publieke ruimte dus ook een politieke ruimte. En dat hoeft niet noodzakelijk activistisch te zijn. Politiek betekent – in de lijn van Rancière – vormgeven aan de samenleving. Als je in het midden gaat staan roepen, geef je vorm aan je context. Wanneer de weinig politiek geëngageerde Jan Fabre de zuilen van de Gentse universiteit inpakt met plakken ham, dan initieert hij een debat en maakt hij dus publieke ruimte. Zijn actie is niet inhoudelijk politiek bedoeld, maar doordat ze iets performatiefs in de samenleving duwt, wordt ze politiek.’

Als kunstenaar, choreograaf, curator en schrijver heeft Michiel Vandevelde al heel wat projecten in de openbare ruimte gerealiseerd. Als het over het politieke gaat, volgt hij eerder de benadering van Chantal Mouffe. ‘De publieke ruimte wordt per definitie geclaimd door veel verschillende groepen met uiteenlopende belangen. Dat leidt vaak tot conflict, maar hopelijk ook tot wat Mouffe een agonistisch gesprek noemt: een verdiepende dialoog die het consensusdenken uitdaagt. Denk aan kunstenaars die iets in de publieke ruimte poneren waarover dan discussie ontstaat, zoals Christoph Schlingensief met Ausländer raus (Vreemdelingen buiten).’ In dat project zette de Oostenrijkse theatermaker een groep asielzoekers gedurende enkele weken in containers op het plein voor de Weense Opera, terwijl ze daar Big Brother-gewijs gefilmd werden. In plaats van uit het tv-programma te worden gestemd, werden ze het land uit gestemd. De show werd geproduceerd en uitgezonden in 2000, nadat Jörg Haider met zijn extreemrechtse FPÖ in de Oostenrijkse regering kwam. ‘Schlingensief hanteerde de strategie van ambiguïteit. Drie weken lang werd een ruimte geclaimd om het onder meer te hebben over racisme en discriminatie, terwijl zijn eigen positie nooit helemaal duidelijk werd. Dat hij werd aangevallen door zowel links als rechts, creëerde een interessant veld met veel discussies.’

Misschien moeten we binnen de kunst wel op zoek gaan naar andere strategieën, omdat ambiguïteit een zwaktebod is geworden?

Volgens Gielen is het net die ambivalentie die kunstenaars vóór hebben op politieke drukkingsgroepen of burgerbewegingen. ‘Beeldend kunstenaar Thomas Hirschhorn verwoordt het zo: “Ik ben niet geïnteresseerd in politieke kunst, wel in het politiek maken van kunst.” Daar zit voor mij de shift: zelfs met zuiver formele kunst kan je een serieus politiek statement maken.’ Vandevelde betwijfelt echter of ambiguïteit nog wel een onderscheidend kenmerk is voor kunstenaars. Hij verwijst bijvoorbeeld naar de documentairefilm HyperNormalisatio van Adam Curtis uit 2016, waarin een stukje voorkomt over een raadgever van Poetin, die ervaring had met conceptuele kunst en de strategie van ambiguïteit in praktijk bracht binnen Poetins politiek. ‘Zo krijg je nooit helemaal grip op Poetins positie: hij geeft zowel geld aan extreemrechts als aan linkse groeperingen en zet mensen zo tegen elkaar op dat niemand nog weet wat er exact beoogd wordt. Dat zie je trouwens ook in andere landen. Misschien moeten we binnen de kunst wel op zoek gaan naar andere strategieën, omdat ambiguïteit een zwaktebod is geworden?’

Kunstenaars moeten dan wel kleur bekennen, en dat gebeurt volgens Gielen niet vaak. ‘De ambivalentie van de kunstenaar zelf vind ik erg tricky, laf zelfs. Als strategie daarentegen kan het handig worden ingezet om jezelf te beschermen en toch je ding te kunnen doen. Neem het collectief Recetas Urbanas, dat in Spanje sociale architectuur bouwt op guerrilla-achtige wijze. Zolang ze samenwerken met een kunstacademie, kunnen ze zelfs twee verdiepingen bricoleren zonder enige toestemming en dat vermommen als workshop. Als kunstenaars kunnen ze juridische wetten ook anders interpreteren en ze zo manipuleren. Het belangrijkste blijft dat je je in de publieke ruimte altijd bewust toont van de context waarin je werkt.’

Het is naïef om te denken dat er meer publiek is op de openbare pleinen dan in het theater, waar er vaak zelfs meer contact en interactie is.

Die context is er natuurlijk ook in kunstruimten. Vaak geldt die als meer besloten, minder in touch met de echte wereld dan de publieke ruimte buiten musea en theaters. Maar volgens Vandevelde is dat een hardnekkig cliché. ‘In het theater heersen focus en attentie, en dat is een enorme rijkdom. In de openbare ruimte is de aandacht veel meer versnipperd. Het is naïef om te denken dat er meer publiek is op de openbare pleinen dan in het theater, waar er vaak zelfs meer contact en interactie is.’ Ook Gielen gelooft dat je binnen kunstinstellingen net zo goed publieke ruimte kan maken. ‘Het is misschien wel moeilijker, omdat het onverwachte in een museum al een conventie is geworden. Maar soms kan een veilige, afgesloten ruimte juist extra nodig zijn om iets keihard te poneren en in de publieke ruimte te katapulteren. Zo bracht Bart Van Nuffelen met MartHa!tentatief eerst een voorstelling met de drugsverslaafde bewoners van een plein, die niets aan het plein veranderde. Een andere keer bracht hij in de Bourla zoveel mogelijk nationaliteiten samen, waardoor Antwerpen voor even de interculturele koploper van de wereld werd. Dat momentum, dat hooguit een uur duurde, woog veel zwaarder op het publieke debat. Publieke ruimte hoeft dus niet noodzakelijk buiten of op het internet plaats te vinden, om te resoneren in de buitenwereld.’

De publieke onlineruimte

Vandaag lijkt de verwevenheid tussen de online- en de offlinewereld onomkeerbaar geworden. Kunnen digitale artistieke en sociale praktijken de mogelijkheden om publieke ruimte te maken dan verbreden of versterken? Vandevelde ziet nog te weinig bewustzijn en kennis op dit terrein. ‘En dat is vreemd, want internet is ondertussen toch volwassen geworden. Sociale media hebben een enorme impact op onze perceptie van de wereld, en concepten als de “smart city” en “the internet of things” zijn alomtegenwoordig. Hoe kan je de tools van het internet inzetten om een online civiele ruimte op te bouwen? Geert Lovink van het Institute of Network Cultures stelt zich terecht de vraag “hoe sociaal zijn sociale media?”. Heel weinig dus. Algoritmes beperken je blik op de wereld, in plaats van die te verbreden. Daarom spoort Lovink kunstenaars en activisten aan om alternatieve online platformen te ontwikkelen om informatie met elkaar uit te wisselen, los van onder andere Facebook. Maar daar wordt nog steeds erg weinig in geïnvesteerd. Het blijft voorlopig bij meerdere initiatieven op kleine schaal, zoals Constant vzw en Larbitslab die bezig zijn met open source, creative commons, technologische innovaties en digitale visualisatie.’ Interessant voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van civiele ruimte vindt Vandevelde vooral acties als de Faircoin, de BitRepublic – een wereldwijde virtuele republiek waartoe bijvoorbeeld ook mensen zonder papieren kunnen toetreden – of de Bank of the Commons.’

De commons

Niet alleen in discussies over open sources en alternatieve banken duikt het populaire begrip ‘commons’ tegenwoordig op. De term ‘commons’ of ‘gemeengoed’ verwijst naar goederen die beheerd worden door een gemeenschap van producenten, gebruikers en burgers. Volgens Vandevelde vat het in zekere zin zelfs de hele tijdsgeest. ‘Mensen zijn de klassieke partijpolitiek moe en willen terug met elkaar in discussie gaan over wat gemeenschappelijk is, los van de overheid of van private belangen.’ Gielen is kritischer. ‘Commonism wordt misschien wel de nieuwe ideologie, een soort meta-ideologie zoals vandaag het neoliberalisme waarin zowel het socialisme van de derde weg als het liberalisme en het neonationalisme zijn mee gestapt – zie het boek over het basisinkomen van Nele Lijnen van Open Vld. Iedereen kan de commons claimen.’

Proberen we in de hippe discussie over de commons niet vooral een goede ouderwetse civil society te ontwikkelen? Heette dat vroeger niet gewoon het Algemeen Belang? ‘Er bestaan alleen maar belangen van steeds meer minderheden’, aldus Gielen. ‘In het geval van de commons zou een algemeen belang kunnen zijn dat er terug inclusie mogelijk gemaakt wordt. We moeten het mechanisme bewaken dat iedereen altijd de kans blijft krijgen om ooit de macht over te nemen. Volgens politiek filosoof Claude Lefort is de plaats van de macht in een democratie altijd leeg. Dat wil zeggen: de stoel kan altijd door iemand anders bezet worden. Op de plaats van de macht kan een minderheid altijd meerderheid worden. Eigen aan de populistische politiek is dat het regels invoert om op de stoel van de macht te kunnen blijven zitten – zie Erdogan – waardoor de democratie corrumpeert. Dat is ook het principe van publieke ruimte: de mogelijkheid om de toegang altijd terug open te breken.’

Een van de meest opvallende voorwaarden voor het voortbestaan van commons is exclusiviteit.

De vraag is alleen of die inclusie wel realistisch of zelfs gewenst is, nuanceert Gielen. ‘In 2009 ontving Elinor Ostrom de Nobelprijs Economie voor haar onderzoek rond “governing the commons”, waaraan ze al in de jaren 1990 werkte. Ze onderzocht de elementen die nodig zijn om de commons te laten voortbestaan, vertrekkende van organisaties die honderd tot zelfs duizend jaar bestaan, gaande van Ierse vismijnen tot weidebeheer in de Alpen: lokale economieën die nog steeds beheerd worden volgens de principes van de commons. Een van de meest opvallende voorwaarden voor het voortbestaan van commons is het beheer door een vrij homogene groep. Dat kan je lezen als pure exclusiviteit. Alleen zo kan volgens Ostrom de controle sterk genoeg zijn om freeriders buiten te houden: parasieten die passeren, nemen wat ze nodig hebben en weer verdwijnen – dat is ook bij open sources een constante bedreiging. Maar hoe ga je hiermee om in de hedendaagse superdiverse samenleving?’

Bij de commons hoort immers altijd de vraag wie ze mag gebruiken en wie niet. ‘Welke regels introduceer je opdat de commons blijven bestaan en niet onmiddellijk worden opgevreten, weggeconsumeerd? Ook bij immateriële commons zie ik grenzen: hoe ruim het internet ook is, de resources zijn beperkt – want ook aan steeds nieuwe ideeën komt een einde, je hebt zoiets als een collectieve burn-out.’ Vandevelde haalt Stavros Stavrides aan, die recent Common Space. The City as Commons schreef. ‘Hij pleit wel voor volledige inclusiviteit: nieuwkomers moeten altijd toegang kunnen krijgen tot de commons. De superdiversiteit van deze eeuw brengt echter nieuwe moeilijkheden met zich mee. Misschien is “commons” dan toch nog niet het juiste begrip?’

De ‘commonist city’

Kunnen of moeten we de publieke ruimte en de commons organiseren en reguleren? Volgens Gielen zitten we momenteel weer aan het einde van een lange reeks transformaties van de stad. In de negentiende eeuw domineerde de politiek geladen ‘monumental city’, die met imposante gebouwen, nationale musea en monumenten de natiestaat moest representeren. In de turbulente tijden van de jaren 1960–70 werd het rigide systeem van de ‘monumental city’ door happenings en acties in de publieke ruimte opengebroken tot een ‘situationist city’ – een goed voorbeeld was Parijs. De studenten – niet de arbeiders – van de mei ’68-beweging werden twintig jaar later de managers van de nieuwe stad: de ‘creative city’. Ze maakten de stad vloeibaar, altijd onder constructie, altijd innovatief. Door het breken van het Bretton Woods akkoord in de jaren 1970 werd ook het geld liquide en ging het zich concentreren in de geglobaliseerde steden. Politici trachten het geld te binden aan hun stad en zowel links als rechts omarmen daarom de ‘creative city’ – exemplarisch is Tony Blair die U2’s Bono voor de camera’s omhelst. Maar ondertussen is ook de creatieve stad sterk aan banden gelegd – nultolerantie ten opzichte van druggebruik, soldaten op straat … – worden publieke functies zoals gezondheidszorg geprivatiseerd, en de controle van de regels gedecentraliseerd. De creatieve stad is tegelijkertijd een repressieve stad geworden.

Gielen ziet een toekomst in de ‘commonist city’, waar in plaats van economie, zoals in het communisme of het neoliberalisme, cultuur de onderbouw van de samenleving wordt. Kunst en cultuur zijn nu nog de missing link in de analyse. ‘Ze kunnen betekenis geven aan het leven en de sociale context en nieuwe tekens toevoegen aan de samenleving. En vooral: ze kunnen publieke ruimte maken, waar je geconfronteerd wordt met de ander en een agonistisch gesprek wordt gevoerd. We hebben nood aan publieke ruimte waar plaats is voor gezond conflict. Anders krijgen we echte uitbarstingen van “zinloos” geweld – zoals de laatste jaren in de buitenwijken van Parijs of Londen. In de transformatie naar de “commonist city” spelen kunst en cultuur dus een belangrijke rol. Beter dan wetenschap kan kunst ons via esthetica, expressie en performance, een utopie of dystopie werkelijk doen ervaren, en ons zo doen nadenken over hoe de samenleving er kan uitzien.’

Voor Gielen is het in elk geval duidelijk dat de creative city – en bij uitbreiding de creative industry – niet werkt. ‘In Amsterdam – creative city bij uitstek – krijgen mensen er echt een degout van. Zowel kunstenaars als intellectuelen en de gewone Amsterdammer hebben genoeg van de toeristen en de ambtenaren die hun stad kapot maken. De mensen nemen nu zelf het heft in handen. Ik zie heel veel initiatieven, veel gebroed, al dan niet politiek, vaak onder de radar. Is dat het begin van een commonist city? Ik weet het niet. Het zou ook een beleidslijn kunnen worden – al zou dat waarschijnlijk zelfs ingaan tegen de idee van de commonist city. In Napels hebben ze nu bijvoorbeeld al een schepen voor de commons, daar proberen ze vanuit het beleid ruimte voor burgerinitiatief te vrijwaren. Maar ook de organisaties van de commons zelf zoeken opnieuw een verhouding met de politieke overheid.’

Vandevelde vindt het een interessante evolutie, maar ziet vooral gevaren. ‘Ook in Gent onderzoeken ze hoe burgerinitiatieven kunnen worden versterkt, via de aanstelling van Michel Bauwens als peer-to-peerexpert. Maar stoot je daar niet op je beperkte macht? Een volgende stap is dat je deel wordt van het politieke systeem. Mijn idee van de commons is dat je er de grens met de illegaliteit mee opzoekt, waardoor er een conflict ontstaat en de overheid zich moet herpositioneren. Als je dat vanuit de omgekeerde richting doet, krijg je opnieuw een klassiek top-down verhaal.’

Om de duurzaamheid van de commons te garanderen, ziet Gielen toch de noodzaak van een wettelijk kader. ‘Ik denk wel dat je vanuit de overheid ruimte voor de commons kan organiseren, zonder dat er inmenging ontstaat. Maar dat kan alleen als de overheid vertrouwen geeft. Je hebt de overheid nodig om de commons naar een hoger niveau te tillen – zo wil Bauwens van Gent een partnerstad maken. De overheid is ook nodig om de commons te beschermen. Zo maakt in Italië de maffia gebruik van dezelfde informele culturen. De commons kunnen ook snel gerecupereerd worden door de markt en dan moet de overheid ingrijpen – in Seoul is er een winkelcentrum dat Common Ground heet, met bankjes “for everybody”, terwijl elke centimeter geld waard is. Wettelijke bescherming of het bieden van garanties zijn nodig, anders worden initiatieven doodgeslagen nog voor ze zijn begonnen.’

Het circus

Ook van cultuurprofessionals en academici verwacht Gielen dat ze hun publieke functie opnemen. ‘Universiteiten hebben altijd een rol gespeeld in het maken van publieke ruimte, maar ze zijn die rol aan het verliezen. Door alle bureaucratie en het groeiende belang van een virtuele wereld aan publicaties die niemand leest, is er een internationale trafiek op gang gekomen waarbij professoren van universiteit naar universiteit trekken. Net zoals curatoren zijn het echte passanten geworden. Ze nemen zelden nog civiel initiatief, zetten zich niet in voor de eigen instelling waar ze maar vijf jaar blijven, en al helemaal niet voor het lokale politieke en publieke debat. Maar ook daar zie ik een tegenreactie… toch als ik mijn roze bril opzet.’

De grootste uitdaging voor het maken van publieke ruimte en de commons, komt volgens Gielen echter uit een andere hoek. ‘Je kan niet over publieke ruimte spreken zonder het over private ruimte te hebben. De afbakening van het private bepaalt wat het publieke is, en omgekeerd. Het probleem van de commons zit heel diep, bijvoorbeeld in hoe we onze eigen familie, ons private leven hebben georganiseerd: in een cocon, waarbinnen we ons goed voelen en willen thuiskomen. We hebben onze familiestructuren, vriendschapsrelaties en onze persoonlijke tijd erg burgerlijk ingericht. Heel simpel, we leven niet collectief, en dat willen we ook liever niet. In die zin had Richard Sennett in de jaren 1970 een serieus punt: gezin en gemeenschappen zijn de grootste rivalen van de publieke ruimte. Je kan van alles roepen over de commons, maar uiteindelijk doen velen dat vandaag thuis achter de computer.’

De kunstenaar komt als eerste aan en slaat de piketten op: hier claim ik publieke ruimte, of een idee, hier komt iets anders

De kunstenaar is een van de spelers die telkens opnieuw het gevecht met gesloten gemeenschappen kan aangaan. ‘Maar dan moet je dat als kunstenaar wel echt durven’, aldus Vandevelde. ‘En die durf is er vandaag soms te weinig. Als kunstenaar moet je echt de regels resetten.’ Gielen vertrekt van het model van het circus. ‘De kunstenaar komt als eerste aan en slaat de piketten op: hier claim ik publieke ruimte, of een idee, hier komt iets anders. Bij Recetas Urbanas zie je dat letterlijk. En dan gaat de kunstenaar discussiëren met de overheid over waar hij mag staan. Maar het circus is ook een economie, je moet ervan kunnen leven en zowel je vrienden en familie als professionelen zijn erbij betrokken. Als de kunstenaar werkelijk een publieke rol wil spelen, zal hij zichzelf heterogeen en collectief moeten organiseren. De individuele kunstenaar staat te zwak, en kan alleen maar opgeslorpt worden door de markt, alles behalve de commons dus.’

Lotte De Voeght werkt voor Kunsthal Extra City en is redacteur van rekto:verso.