Het spel loopt in ’t honderd

Door Lieve Shukrani Simoens, op Tue Nov 25 2025 15:30:00 GMT+0000

Wat taal en architectuur delen, is dat ze grenzen trekken, zo betoogt kunstenares en leerkracht Lieve Shukrani Simoens. Maar waar grenzen getrokken worden, kunnen ze ook verschoven worden. Hoe kunnen we in die zin ook de schoolpoort herdefiniëren van een ‘filter’ die doorlaat en afstoot, naar een ‘opening’ die verschil toelaat? Naar een plek waar alle mogelijke variaties van schaar-steen-papier – of was het blad-steen-schaar? – gespeeld kunnen worden?

het spel begon niet vanavond
niet enkel binnen de muren van onze doos
niet met ons alleen
want ieder spel begint altijd met taal

BLAD

Ik herinner me hoe ik de sleutel in het slot stak en mezelf opsloot in de kamer van mijn ouders. Ik was drie jaar. Doodgraag wilde ik weten hoe het was om een deur te sluiten. De kamer splitste zich in twee. Eén die ik nog zag, en één die verstopt was achter de deur. Met het raam dat uitgaf op de tuin, kwam een derde kamer tevoorschijn − een ‘buiten’ tegen een binnen. De deur bleef dicht. Het ontbrak me aan macht om haar terug te openen. ‘Opgesloten zijn’ nam meerdere vormen aan: speelveld en kooi, overwinning en nederlaag. Mijn afwezigheid werd pas na enkele uren opgemerkt. Ik hoorde stemmen maar zag niemand. Tot plots aan het raam mijn vader opdook. Hoe ‘nabij zijn’ ook veraf was. Vaders woorden hielpen niet, waardoor de afstand groter werd. Uiteindelijk viel ik in slaap, zorgeloos, met mijn hoofd vol kamers. Bij het ontwaken was de kamer weer één, de deur uitgebroken.

**

Als kind is het moeilijk om die abstracties van nabijheid en afstand, binnen en buiten, volledig te begrijpen. Toch doorvoel je ze als iets dat diep in jou besloten ligt. De deur die dichtviel deelde niet alleen de kamer, maar ook mijn wereld in tweeën − in dat wat al benoemd was en dat wat nog geen naam had. Een kloof die enkel en alleen met taal te dichten was. Verwarring en nieuwsgierigheid wisselden elkaar af. Diezelfde gespleten staat kwam twee jaar later terug, toen ik in België voor het eerst de schoolpoort dichttrok.

De deur was een grens. Ze zei: ‘Hier eindigt iets’ en ‘Daar begint iets anders’. Ook het raam sprak die taal. Allebei hielden ze zich aan hun woord en sloten de ruimte af. De ruimte identificeerde zich als slaapkamer. Al snel bleek dat de termen ‘hier’ en ‘daar’ niet eenduidig waren. De stemmen achter de deur maakten deel uit van het hier, terwijl hun lichamen daar bestonden. Vader daarentegen was zichtbaar, maar zijn woorden botsten tegen het glas en vielen stil. De ruimte kon slechts slaapkamer blijven als ze zich alleen tot zichzelf hoefde te verhouden, dus dekte het raam zich volgzaam met vaders woorden af. Krampachtig hield de kamer de deur dicht. Maar langs de kieren bleven de stemmen haar ruimte vullen.

Taal begint niet bij spreken of weten, maar bij de noodzaak om iets af te bakenen – om orde te scheppen in een grenzeloze wereld.

In de school hoorde ik vaders stem wel, ook al was hij er niet. Zijn woorden zaten opgeborgen in mijn hoofd en overal nam ik ze mee. Vader had me namen geleerd voor dingen in mij en om mij heen. Ik trachtte ze te omlijnen met de precisie van een tekening, want pas dan bestonden ze echt. Met de woorden die ik kende, kon ik uitdrukken hoe ik me voelde en vat krijgen op de indrukken die de wereld op me maakte. Zijn taal werd mijn kompas. Ze bracht richting en onderscheid, zei ‘Hier ben ik' en ‘Daar is de ander’. In dat opzicht is taal de eerste architect van onze ervaringswereld. Taal begint niet bij spreken of weten, maar bij de noodzaak om iets af te bakenen – om orde te scheppen in een grenzeloze wereld.

Op de speelplaats keek ik rond. Het lawaai van de school overstemde het geluid van de straat, maar nog niet dat van vaders stem. Toen de bel weerklonk, werd de poort dichtgetrokken. Toch bleef ze voor iedereen toegankelijk. Zo werd de school telkens weer gedwongen zich te verhouden tot de ander, waardoor het voor haar een uitdaging was om enkel en alleen maar school te zijn. De poort was hier geen grens die uitsloot, maar een opening die toeliet. Ze was een ruimte van constante ontmoeting.

Nabijheid en afstand kregen in de slaapkamer fysieke vormen. Ze tekenden zich af in hoe ik me tot de ander en tot de ruimte verhield. De materie van de kamer bepaalde wat ik opzocht en wat ik niet kon bereiken. Ik voelde onmacht toen de deur niet openging. Dat gevoel vertaalde zich in roepen en bonken, een manier om de ander te bereiken. In de kamer werd taal een handeling, een poging om een grens te verleggen. Geroep werd een sleutel, gebonk een klink. De inrichting van de kamer stuurde de bewegingen van mijn lichaam en mijn blik. Het bed nodigde me uit om te springen en later te slapen. Omdat ik woorden tekortkwam om alles te benoemen, kreeg mijn ervaring betekenis door de ruimte zelf. Architectuur geeft vorm aan gedragingen, intenties en gevoelens. Op dat moment wordt ruimte een eerste grammatica, ze ordent de wereld met muren, openingen, vormen, materie, licht en donker, opdat wij onszelf en de ander in die wereld kunnen plaatsen en vervolgens begrijpen.

De schoolpoort in België sprak anders dan de poort die ik kende in Burundi. Ze verwelkomde me met een korte knik, maande me aan om door te lopen en geen tijd te verliezen. Stipt en routineus opende en sloot ze zich, zoals een winkel die haar openingsuren volgt. Meestal zweeg de poort, maar haar stilte oefende macht uit. Nauwlettend keek ze toe wie binnen- en buitenging. Als ze sprak, was het om toestemming te geven of af te keuren. De buren hield ze op afstand. Achter haar lag een betonnen vloer met eenzelfde koele uitstraling. In het midden stond een gigantische houten trein. Zijn gladgeschuurde planken en afgeronde hoeken verrieden een ontwerp waarin risico’s vooraf weggefilterd waren. De kleuren leken ontworpen om net genoeg prikkels te geven, zonder te overprikkelen. Achter de trein verstopte zich een betonnen zandbak. Spelen mocht, zolang het binnen de perken bleef.

De schoolpoort in België sprak anders dan de poort die ik kende in Burundi. Ze verwelkomde me met een korte knik, maande me aan om door te lopen en geen tijd te verliezen.

Alles straalde controle uit, een inperking van beweging, gevoel en tijd. De schoolgebouwen werkten in de hoogte; ook wat horizontaal was werd gestapeld. Dit ging ten koste van de schoolpoort, die geen ruimte meer vond voor zichzelf en degenen die ze verwelkomde. De speelplaats werd de tussenruimte, een neutrale zone waar kinderen verzameld en verdeeld werden. De poort werd de eerste filter. Ze was niet langer een uitnodiging, maar een bruuske grens. Tussen straat en instelling, tussen kind en leerling. Een poort die geen opening was naar een wereld van verbeelding en spel, maar een doorgang vormde naar normering en meetbaarheid.

In Burundi was de poort echt een plek van ontmoeting geweest. Iedere dag begroette ze me met open armen. Ze maande me aan om de tijd te nemen en even stil te staan bij waar en wie ik was. ’s Middags wuifde ze me uit, en als ik langer wilde blijven, keek ze geamuseerd toe. De zandweg liep in haar over, en vervolgens in een gigantisch plein waar leerlingen, ouders en leerkrachten samenkwamen. De gebouwen waren laag en omringden de open vlakte. Overal was er plaats voor spel en verwondering. De poort liet bij binnenkomst al weten wat je achter haar mocht verwachten. Ze was een overgang, een grens die niet afsloot maar verbond. Een grens zegt veel, niet alleen over wat ervoor, maar ook over wat erachter ligt.

Mijn herinnering aan de kamer van mijn ouders waarvan ik de deur op slot deed, was een eerste poging tot ordening. Taal komt alsnog, als reconstructie. Die reconstructie gebeurt met behulp van architectuur: de herinnerde ruimte wordt een binnenruimte in het bewustzijn, bewoonbaar gemaakt door het woord, waarin ook het gevoel kan bestaan.

In de kamer van mijn ouders merkte ik hoe taal en architectuur abstracte werelden creëren, elkaar daarin versterken of tegenspreken. Een woord kon samenvallen met een muur, een klank kon botsen tegen een vorm. Maar altijd raken taal en architectuur aan hetzelfde vermogen om grenzen te trekken en die tegelijkertijd te openen. Ruimte ontstaat door begrenzing die voortdurend verschuift. De aan- en afwezigheid van mijn lichaam in huis deed me stilstaan bij het feit dat ook ik begrensd ben − een ruimte inneem en een ruimte vorm. Ik ben continu in beweging, heb geen vaststaande identiteit.

**

De 'crisis' in het onderwijs begon niet binnen de muren van de school, door te weinig middelen of overvolle agenda’s. Ze begon ervoor, aan de poort, waar een andere taal dan die van de school nauwelijks hoorbaar maar systematisch binnenglipte. De westerse maatschappij wordt steeds meer gestuurd door een neoliberale logica − een manier van denken die de taal van de economie als norm heeft. Criteria die ooit thuishoorden in een bedrijf – efficiëntie, competentie, rendement, productiviteit, profielen, transparantie, … – verankerden zich in alle lagen van onze samenleving. De maatschappij wordt niet langer gezien als een gemeenschap waarin mensen voor elkaar zorgen, maar als een verzameling individuen die zichzelf continu moeten verbeteren om te overleven in een onzekere wereld, beheerst door prestatie en competitie. Die ideologie is ook het onderwijs binnengedrongen.

Wat het buiten nu als 'crisis' benoemt, is het gevolg van dat wat het zelf in de school binnenbracht. Leerkrachten bezwijken onder een te hoge werkdruk; het beroep verliest zijn aantrekkingskracht door stress, beperkte autonomie en steeds zwaardere administratieve eisen. Leerlingen raken verstrikt in een overvol en strak afgebakend leerplan. Klassen lopen over, waardoor de leerkracht minder tijd vindt voor ieder kind, de verschillen tussen leerlingen groter worden en leren steeds moeilijker wordt. Daarnaast neemt de vraag naar zorg en psychologische ondersteuning toe. Taalachterstanden groeien. Het vertrouwen tussen generaties brokkelt af.

De ‘crisis’ is het antwoord dat de school aan ‘het buiten’ geeft. Ze voelt dat ze nood heeft aan een andere ruimte om school te kunnen zijn. Onderwijs zou een tegenhanger moeten zijn van de druk, de versnelling en de vermoeidheid van onze tijd. Maar zolang de crisis de school van binnenuit doordringt, kan deze haar pedagogische taak − met name richting, rust en structuur bieden - niet meer opnemen. Aan de schoolpoort begint het te wringen.

STEEN

Het waren niet zozeer gesloten ruimtes die me als kind fascineerden, maar de zeldzame plekken waar ik mezelf kon zijn. Vooral kartonnen dozen trokken me aan. Dozen die maar net onder de tafel pasten of als obstakels in de kamer stonden. Dozen waar ik in kon kruipen, groot genoeg om in te dwalen. Immense dozen die, in de openheid van de tuin, ineens heel klein leken.

Met taal bouwde ik de doos om tot alles wat ik wilde worden. Met elke naam die ik haar gaf, transformeerde ze – en zij veranderde mij en de plek waar ze stond.

Het stelde me gerust dat een doos niet enkel een doos was. Ze was een huis, een schip, een raket naar de maan. Een veilige burcht met fragiele muren, maar toch stevig genoeg om thuis even te vergeten. Met taal bouwde ik de doos om tot alles wat ik wilde worden. Met elke naam die ik haar gaf, transformeerde ze – en zij veranderde mij en de plek waar ze stond. Al snel daagde het me dat ik niet de enige was die de verhalen schreef, ook zij had een stem. Ze bestond met mij en los van mij. We leefden in stille verstandhouding.

Onze verhalen waren intiem, maar ook wijds − iets wat niet iedereen kon waarderen. Steeds vaker verschenen andere stemmen die we liever geen toegang wilden verlenen. Tevergeefs, de stemmen van buiten hielden vol, zeiden dat een doos gewoon een doos was en maakten zo een einde aan ons spel. Soms brachten ze hun eigen verhalen mee, waarbij noch de doos, noch ik iets in te brengen hadden.

**

Daar, in dat spel van karton en verbeelding, leerde ik iets wat ik pas later zou begrijpen: dat ruimte niet alleen dynamisch is, maar ook relationeel. Ze ontstaat in het samenspel van taal en materie, van wat we ervaren en van de betekenis die we eraan geven. Ruimte wordt gevormd, soms vervormd, door alles wat haar aanraakt, en andersom vormt de ruimte alles eromheen. Er ontvouwde zich een waarheid: dat taal bouwt of sloopt, dat architectuur spreekt of zwijgt, en dat ze in wezen niet van elkaar te scheiden zijn. Taal en architectuur geven vorm en structuur aan ervaring. Tegelijk brengen ze meerstemmigheid voort; verhalen en betekenissen waarvan geen enkele absoluut is. In twijfel vinden ze rust. Ook in mij huist twijfel, en dat is, boven alles, mijn enige waarheid.

**

De maatschappij die ons vormt en die wij op onze beurt mee vormen, heeft ook een basis van bestaan, een taal waaruit zij voortkomt. Het is de taal van een selecte groep die uit is op macht. Het zijn geen gezaghebbers, maar machthebbers. Ze hanteren een taal die niet vertrekt van het collectief, maar vanuit zelfbehoud. Waar de school vroeger haar eigen verhalen kende en zelf betekenissen gaf aan de wereld, wordt ze vandaag steeds vaker herdacht volgens de verhalen die van bovenaf worden opgelegd.

In de jaren 1960 en 1970 bewoog de school mee met de maatschappelijke, culturele en politieke onrust in het Westen. Aangevuurd door studenten, kunstenaars en progressieve docenten die geloofden in de kracht van onderwijs als bron van emancipatie, groeide een diep vertrouwen in verandering. Ze kwamen op voor de democratisering van het onderwijs, gelijke kansen en maatschappelijke rechtvaardigheid. De activisten zochten naar nieuwe manieren van samen leren en samen leven. De school schreef haar eigen verhalen - niet als utopie, maar als dagelijkse praktijk. En die verhalen bewogen zich voort in een ruimte van traagheid, experiment en verbeelding. De leerkracht was in die zin een gids en mede-onderzoeker. Deze begeleidde geen processen van bovenaf, maar faciliteerde leren door gezamenlijke gesprekken, oefeningen en reflectiemomenten. Fouten waren geen tekortkomingen, maar openingen naar inzicht. De school fungeerde doorgaans als spiegel voor de maatschappij, al lag de diepere ambitie nu in het terugkaatsen van een meer democratisch en gelijkwaardig ideaalbeeld. Onderwijs werd een laboratorium – een werkplaats waar nieuwe ideeën, andere werkelijkheden en alternatieve toekomsten vorm konden krijgen. Hier werd mens worden gezien als een relationeel proces: in frictie, in het niet-weten, in ontmoeting met de ander. De school werd een plek van collectieve ontdekking.

De school, en iedereen die er deel van uitmaakt, wordt stilaan gekneed naar één beeld, naar dat wat zij willen dat wij zijn.

Maar vanaf de jaren 1980 veranderde dat landschap. De focus van de nieuwe verhalen verschoof steeds meer richting controle en rendement. Leren werd iets wat moest opleveren. Kennis werd een product. De verhalen kwamen terecht in een ruimte van efficiëntie en meetbaarheid. Regels en protocollen vervingen rituelen en gesprekken. Tijd werd strak gemeten, resultaten gewogen.

De meester-leerlingrelatie − ooit gebouwd op vertrouwen en wederkerigheid − verstarde tot iets instrumenteels en administratiefs. De leerkracht veranderde van gids in coach, van medezoeker in manager. De leerling van onderzoeker in uitvoerder. Het proces werd een traject. Wat eens een werkplaats was van verbeelding en collectieve vorming, werd een fabriek van output en evaluatie. Vrijheid was niet langer een gedeelde verantwoordelijkheid, maar een recht om te concurreren. Keuzevrijheid betekende vooral: je eigen risico dragen, je eigen tekort verklaren, je eigen falen verwerken. En falen – dat was niet langer een menselijk struikelen, of geen gedeeld verlies, maar een individueel gebrek. Zelfredzaamheid werd de stille maatstaf. Afhankelijkheid werd verdacht. Zorg, ooit een gebaar van nabijheid, werd iets dat geld kostte.

Zo veranderde de school van een ruimte van mogelijkheden in een ruimte van voorspellingen. De verhalen die overblijven, zijn die die we van ‘het buiten’ woord voor woord moeten herhalen, zodat hun spel kan blijven duren. De school, en iedereen die er deel van uitmaakt, wordt stilaan gekneed naar één beeld, naar dat wat zij willen dat wij zijn.

De schoolpoort is de overgang. Het snelle in- en uitgaan, de neutraliteit van de omgeving of de afwezigheid van een eigen identiteit is een strategie van de heersende klasse om alles wat afwijkt van haar norm uit te sluiten, om haar macht op die manier te blijven voeden. Conflict wordt zo vermeden en verbeelding geweerd. Maar net die verbeelding, die men systematisch naar buiten duwt, zou weleens het begin van een antwoord kunnen zijn op de crisis die onze tijd typeert.

SCHAAR

Op een terras beleef ik de laatste stuiptrekkingen van de vakantie. Dat voel ik aan de drukte die uit parken en van pleinen richting schoolpoorten en -muren trekt. Het borrelt in mijn maag: de eerste schooldag. De schoolpoort die weer opengaat zet een kettingreactie in gang van andere deuren die open- en dichtslaan. De ontmoeting met een vriend creëert ruimte, alsof er een dunne huid over ons heen ligt. Een doos met onzichtbare wanden die ons beschermt tegen de stad. Haar flappen kijken uit op een drukke straat, vormen een tussenruimte.

Op onze tafel blinkt een koekje. De vriend wil het, ik wil het. Dat gedeelde verlangen wekt spanning. Voorzichtig sluit ik de flappen van de doos, in de hoop dat de stad wegblijft. Het is slechts een futiele poging om controle te hebben over iets dat zich niet laat temmen. Zolang de fundamenten van de doos er staan, bestaat ze in relatie tot een buiten.

Zijn begin is mijn einde. Zijn volgorde kneedt een ander ritme in mijn spieren, een ander geheugen in mijn vingers. Er ontstaat wrijving. Ik kies steen, hij schaar.

Vanaf het moment dat de vriend en ik haar vormgaven, was de doos geen persoonlijke schuilplaats meer, maar een gedeelde ruimte, gebouwd op wederkerigheid: van regels, stille afspraken, en het voortdurende afstemmen op elkaar. Zijn aanwezigheid tekent haar grenzen mee. Als we elkaar blijven erkennen binnen deze gedeelde ruimte, blijft de doos een plaats van zorg en bescherming. De spanning die ik ervaar is er dus niet plots − ze zat er al, in de poreuze basis van wat we samen vormden. Het koekje ligt precies daar waar onze werelden elkaar raken.

De vriend stelt voor om schaar-steen-papier te spelen. Wie wint krijgt het koekje. Ik frons. ‘Bedoel je niet blad-steen-schaar?’ Hij aarzelt, kijkt naar zijn handen. ‘Je weet wel’, zegt hij, en vormt de tekens. Ik volg zijn gebaren, maar anders.

We houden beiden voet bij stuk. Zijn reeks schuift over de mijne. Onze vingers bewegen in een cadans die ons vertrouwd is. Ik trek schaar. Hij papier. Ik win. Maar winnen vraagt om herhaling. Het ritueel verlangt drie keer. Dus roepen we opnieuw.

Zijn begin is mijn einde. Zijn volgorde kneedt een ander ritme in mijn spieren, een ander geheugen in mijn vingers. Er ontstaat wrijving. Ik kies steen, hij schaar. Wederom wint mijn hand, slechts bij toeval.

Het rumoer op het terras zwelt aan. Ik waan me in een stadion, waar klanken over het veld weergalmen en botsen. Daar overtroeft winnen vaak de liefde voor het spel. Het bewijs dat je beter bent dan de ander. Het koekje, de trofee. Onze vuisten ballen zich tot stenen. Niemand wint.

Op de plek waar het koekje ligt, rijst een muur. Niet van baksteen, maar van taal. Ons geroep aan weerszijden van de tafel, het conflict in het midden.

Onze handen onthullen niet enkel een spel, maar leggen grenzen bloot. Lijnen die er al waren maar die nu pas, door onze woorden en gebaren, haast tastbaar worden. Deze lijnen verschuilen zich in stiltes, intonatie, het ordenen van woorden binnen een spel. Ze onthullen machtsstructuren − ingebed in een systeem dat al lang voor ons begon. Een systeem dat niet alleen regels bepaalt, maar ook rollen verdeelt. Alsof je van binnenuit, van jongs af aan, al wordt gepositioneerd. Niet buiten het spel, maar er middenin. Hij tegenover mij. Een winnaar tegenover een verliezer. Zoals het systeem het graag wil: niet als mens maar als nummer op een lijst.

Alsof niet wij de woorden kiezen, maar zij óns positioneren − in kampen, aan zijden, tegenover elkaar.

Wat vroeger kinderlijke ordening was, is nu verglijdend terrein. Het spel zelf is eenvoudig. De regels liggen vast: steen verbrijzelt schaar, schaar snijdt blad, blad bedekt steen. Maar wat begint als een reeks schuift langzaam uit elkaar. De volgorde kantelt. Woorden verliezen hun onschuld; ze herhalen zich niet langer als spel, maar als standpunt. Taal zelf lijkt te verschuiven onder onze vingers. Alsof niet wij de woorden kiezen, maar zij óns positioneren − in kampen, aan zijden, tegenover elkaar. Het spel tekent lijnen die bewegen.

De doos bewaart het ritueel, bewaart de regels, maar barst stilaan uit haar voegen. Niet het spel is veranderd, maar wat erin meespeelt. Het koekje hoeft zich als enige niet te positioneren.

Hij vormt papier, ik maak een vuist. Er woedt een storm in mij. Zou het niet de steen moeten zijn die zwaar op het blad valt? Zijn hand omsluit mijn vuist. Want dat is het spel. Wat ooit een afspraak was, blijkt nu onze natuur. Wij verdwalen in een landschap van vanzelfsprekendheid. Vreemd hoe we niet nieuwsgieriger zijn naar de veelzijdigheid van het object. Onbewust houden we één verhaal in stand. De storm breekt uit.

We zingen nog een keer. Voorzichtigheid klinkt in onze stem. Ik wil vluchten of toegeven − een oude reflex die opkomt wanneer er wrevel is. Ik wil het koekje naar hem toeschuiven − ‘Win maar’ −, opdat de storm zou gaan liggen. Mijn hand beeft, met betekenissen die hij niet ziet. De palm: bijna transparant. Zijn hand: zwaar en onwrikbaar. Zijn schaar snijdt, beenhard. Ik verlies.

We happen naar adem, terwijl de huid om ons heen samenkrimpt. De doos omsluit ons, maar sluit ons ook op. Ik voel me weer drie, met een kooi als speelveld. Het fundament van de doos wankelt onder de druk van onze gespannen dynamiek. Ze keert ons binnenstebuiten, alsof ze wil blootleggen wat we liever verborgen houden. We denken dat we gewoon spelen, maar in werkelijkheid reproduceren we onze eigen wereld in dat spel. De regels en mogelijke uitkomsten zijn dezelfde, maar de patronen verschillen: de manieren waarop we kiezen, reageren en ons gedragen. Hoe we de regels ervaren, komt voort uit de keuzes die we ooit maakten, uit systemen en perspectieven die vervlochten zijn in onze grammatica, onze gebaren, in de volgorde van onze zetten. En precies nu, in dit spel, worden die patronen onvermijdelijk op tafel gelegd: mijn grammatica tegenover de zijne. We bepalen allebei wie erbij hoort en wie niet, wie mag spreken en wie moet zwijgen. Taal opent en sluit zich. Het geloof dat we beiden de waarheid spreken, zorgt ervoor dat we elkaar in de weg staan. Het verschil lijkt banaal, maar dat is het niet.

We knippen in de lucht. Een waaier aan mogelijkheden was er, andere variaties van blad-steen-schaar. En toch hielden we koppig vast aan het onze. Omdat het deel uitmaakt van wie we zijn. Uiteindelijk zou het weinig uitmaken, de regels bleven dezelfde. Ik hoor zijn reeks en zeg de mijne.

Wil ik wel een product zijn? Ik voel me soms opgesloten in kamers, verhalen, verwachtingen die niet de mijne zijn.

Ik laat los wat ik niet meteen kan veranderen en zoek naar verbinding: ‘Vind je het ook zo moeilijk om blad te leggen?’ – ‘Ja, er blokkeert iets. Hadden we het spel anders moeten spelen?’ – ‘Neen.’ We lachen. In die toenadering verschuift er iets. De spanning blijft, maar verhardt niet, ze opent. In die hapering, dat niet-samenvallen, ontstaat een andere ruimte. Geen ruimte die we gepland hadden, maar een die zich aandient. In de muur verschijnen ramen. Ik denk aan vader voor het raam, hoe een raam tegelijk afstand en verbinding werd. Zoiets gloort hier ook: een opening die niet alles oplost, maar wel een andere blik binnenlaat. Ik leg steen, hij papier.

De vriend wint. Maar het voelt leeg. Toch schrijft het spel voor dat hij het koekje krijgt. De macht van woorden spreekt. Ze dicteert wat dient te gebeuren.

**

Uit de zinderende wrijving groeit een derde mogelijkheid: een nieuwe keuze. Geen simpele keuze tussen winnen of verliezen, tussen volgen of verzet, maar een opening die verschil toelaat. Hij breekt het koekje en geeft mij de helft. Het voelt onhandig en vreemd, maar precies dit gebaar herstelt de adem in de doos. Niet door regels blind te volgen, maar door ze te herschikken, door een andere grammatica zichtbaar te maken. Die derde grammatica weigert absolute breuken. Ze erkent dat verschil en conflict niet verdwijnen, maar ruimte maken voor een andere manier van samenzijn. Geen logica van juist of fout, maar een open systeem waarin ritme, afwisseling en beweging belangrijker zijn dan de uitkomst.

** Binnen een week zwaait de schoolpoort open. En ook daar zie ik het: de strakke grammatica van toegang en ordening, gedicteerd door een buiten. Wie binnen mag, wie buiten blijft, wie zich voegt naar het systeem. Maar ik weet dat zelfs daar een verschuiving mogelijk is, wanneer we bewust omgaan met de ordening van de schoolpoort en die vormgeven vanuit een binnen, in beweging en twijfel.

PAPIER

Ik wilde de ‘crisis’ van het onderwijs niet in zware, negatieve termen beschrijven. Dit is waar onderwijs begint: in huis, in een doos, tijdens een kinderspel. Het begint aan de schoolpoort waar alle mogelijke variaties van blad-steen-schaar samenkomen.

**

Ik zie mezelf als een product van de school, gevormd door persoonlijke en maatschappelijke verhalen. De crisis van het onderwijs voel ik als een crisis in mijzelf. Van buitenaf word ik bekeken, ingekaderd, geordend als een product dat moet passen in een systeem dat vooral resultaat kent. Maar in mij begint het te wringen, er groeit bewustzijn. Ik – de school, als een doos in de maatschappij – begin te knellen. En misschien ligt daar wel de sleutel: in dat knellende bewustzijn, in het durven innemen van mijn ruimte. Wil ik wel een product zijn? Ik voel me soms opgesloten in kamers, verhalen, verwachtingen die niet de mijne zijn. Ergens weet ik: ik ben niet gemaakt om te passen in kaders die me niet kennen en waarin ik niet nieuwsgierig mag zijn.

**

Het spel loopt in ’t honderd, en misschien is het juist dat wat het spel hoort te doen, waartoe het altijd al moest komen – tot ontbinding. Want daar, waar het schuurt en stokt, waar de vorm breekt en de regels niet langer werken, openbaart zich iets wezenlijks. Het toont zich niet in het volgen van het spel, maar in het in vraag stellen ervan. Het spel, ooit een ordening, wordt zo een plek van wrijving – en van inzicht. Het laat ons onomwonden weten: de regels bieden geen houvast. De vorm volstaat niet langer. Zelfs de woorden, ooit bedoeld om ons te leiden, verliezen hun betekenis. Wat rest, is wat zich aandient wanneer alles wankelt: ruimte voor iets nieuws. ‘Welkom crisis’, zegt de schoolpoort.