Het labyrint van Lydia Davis

Door Lieven Van den Weghe, op Tue Feb 18 2020 23:00:00 GMT+0000

Met de essaybundel De schoonheid van weerbarstig proza opent zich een nieuwe lade in het kabinet van Lydia Davis. Na drie bundels kortverhalen en een enkele roman die de Amerikaanse definitief op de Nederlandstalige kaart zetten, is er nu deze inkijk in het metier van de auteur. Wat aanvankelijk louter een bloemlezing van haar non-fictiewerk lijkt, wordt gaandeweg een uitgekiend geheel met Davis nadrukkelijk aan het stuur.

Lydia Davis is van geen kleintje vervaard: ze vertaalde Marcel Prousts Du coté de chez Swann en Madame Bovary van Gustave Flaubert. Ze ging als vertaler ook de strijd aan met het doorwrochte proza van Maurice Blanchot en Michel Leiris. Ze doceerde jarenlang Literatuur en Creatief Schrijven aan verschillende universiteiten en bouwde gestaag verder aan een volstrekt eigenzinnig oeuvre. Die onafgebroken studie van taal en letteren infecteerde elke tak van haar professionele leven.

Wie al eens het gortdroge maar even fascinerende kortverhaal ‘De koeien’ las, weet dat ze een schrijver is die met veel smaak herkauwt. Bedachtzaam herschikt ze, opdat er geen woord te veel staat en waardoor ze je om de haverklap op het verkeerde been zet. Davis, geboren uit het huwelijk van een schrijver en een literatuurprofessor, geeft ook hier les: ‘Zorgvuldig schrijven, geen woord te veel gebruiken, hoeft niet altijd te betekenen dat een tekst kort is. Je kunt breedsprakig zijn in een kort gedicht en je kunt bondig zijn in een dikke roman vol lange zinnen.’

Vormen en invloeden

Die aandacht voor het spaarzaam gekozen woord kreeg ze al vroeg mee, wanneer ze als tiener Samuel Beckett begint te lezen. In zijn zog passeert een hele stoet schrijvers, in wie je zo gelijkenissen met het werk van Davis herkent, zoals het absurde huis-tuin-en-keukenuniversum van dichter Russell Edson. Davis leest functioneel en scherpt haar pen door het werk van collega’s voortdurend onder de loep te leggen. Ze begeert iets dat niet van haar is en wil dat vatten en inkapselen. Zo vertaalt en schrijft ze.

Lydia Davis ©Theo Cote

De schoonheid van weerbarstig proza leest als een ontdekkingsreis door een landschap met tal van bijzondere auteurs, meestal Frans of Amerikaans en soms relatief onbekend, van wie je meer dan eens een boek wilt vastpakken. Davis correspondeert ook met velen van hen, van wie ze sommigen louter op papier kent, zoals Lucia Berlin, een andere Amerikaanse die in tegenstelling tot Davis pas op het einde van haar ingewikkelde bestaan erkenning voor haar werk genoot.

Of ze leest met veel interesse de briefwisseling van anderen, zoals die van Flaubert met zijn geliefde Louise Colet, ten tijde van Madame Bovary. Het helpt haar de denktrant en schrijfstijl beter te begrijpen van de auteur die ze vertaalt. Uit sommige van die briefjes puurt ze het opzet voor een nieuw kortverhaal. Alles kan inspiratie bieden. Haar oog voor detail pikt overal ideeën op.

De lengte van het werk dat ze bespreekt is vaak omgekeerd evenredig met die van het essay dat ze eraan besteedt. De compacte poëzie van de Amerikaanse dichter Rae Armantrout bijvoorbeeld krijgt een uitvoerige en ‘aandachtige lezing’. Armantrout blijkt een ‘almaar vragen stellende, methodische, intelligente, goed geïnformeerde maar verbaasde wetenschapper’ te zijn, ‘alsof (...) de enige redelijke houding die haar ter beschikking staat een ironische houding is’.

De lengte van het werk dat ze bespreekt is vaak omgekeerd evenredig met die van het essay dat ze eraan besteedt.

Heeft Davis het niet ook over zichzelf? Ontroerend en verhelderend is dan ook de onthulling: ‘In mijn correspondentie met haar heb ik de neiging – die ik bij niemand anders heb – om bepaalde woorden tussen aanhalingstekens te zetten (…). Waarom alleen bij Rae, en waar staan die aanhalingstekens voor?’

Daartegenover zet Davis enkele zeer korte essays. ‘Vijf favoriete korte verhalen’ legt in niet meer dan vijf alinea’s de humor en dodelijke precisie van andere auteurs bloot. Of ze kiest voor een detail om het geheel te vatten. Haar bespreking van het vroege werk van Thomas Pynchon, een Amerikaanse schrijver met een heuse cultstatus, is dan wel kort, maar bezit zo’n overtuigingskracht dat je zelf dat werk ter hand wil nemen. De jonge Pynchon is immers ‘slim’, ‘speels’ en soms ‘bedwelmd door een gevoel van macht over de taal.’

De bondigheid is ook een troef: het houdt de lezer alert.

Een enkele keer is zo’n essay echt te kort, zoals haar stuk over de al-qisa al-qasira jiddan of de ‘zeer korte verhalen’ van de naar de VS geëmigreerde Syriër Osama Alomar. Davis maakt hier een opening naar de geschiedenis en het zeer diverse karakter van het kortverhaal en bespreekt zelfs kort het letterwoord ‘zkv’ dat de Nederlandse schrijver A.L. Snijders bedacht. Ze moet echter zo snel fietsen dat je hunkert naar een masterclass in vijftien delen. Al is die bondigheid ook een troef: het houdt de lezer alert en nodigt hem uit een almaar uitdijend verlanglijstje aan te leggen: Edson, Berlin, Pynchon, Alomar…

De drijfveer was verrukking

Uitgeverij Atlas lijkt de lezer extra houvast te willen geven door niet de originele titel te behouden, maar door Essays one te vertalen door De schoonheid van weerbarstig proza. Zo geeft de titel, meer dan het origineel, meteen het gereedschap van Davis prijs, terwijl een nieuwsgierige lezer misschien eerder gebaat is bij een voorzichtige ontrafeling van het werk. Die vrije vertaling van ‘awkward prose’ als ‘weerbarstig proza’– naar de titel van een essay binnenin – voelt wat dubbelop met de stugge inhoudstafel, die net als de titel meteen veel woorden nodig heeft.

Droge, expliciete categorieën als ‘schrijvers’, ‘beeldend kunstenaars’ en ‘de praktijk van het schrijven’ wisselen elkaar af en keren weer terug. Niets wijst erop dat het geheel van essays die bijna vier decennia omspannen, veel vaart zal maken. Daarbovenop suggereert Davis in haar voorwoord weinig actualisering van de opgenomen teksten: enkele kleine wijzigingen in oude teksten, een woord hier en daar, een witregel die verdwijnt.

Pas na een vierde van het boek vang je een glimp op van het grotere narratief dat Davis hanteert.

Pas wanneer je er reeds een vierde van het boek hebt op zitten, merk je voor het eerst een glimp van het grotere narratief dat Davis hanteert. Daarvan getuigt bij uitstek de caleidoscopische ervaring die ze ons voorschotelt in ‘De drijfveer was verrukking: een reactie door middel van analogie op het werk van Joseph Cornell’. Een knoert van een titel, maar verplichte kost voor de leergierige estheet.

Elf bladzijden lang schept Davis in sneltempo nieuwe habitats voor nieuwe stukjes werkelijkheid. Net zoals beeldend kunstenaar en verzamelaar Cornell zorgvuldig nieuwe gehelen assembleerde, rijgt Davis haar wild associërende gedachten aaneen in een kijkdoos die zoveel insteken openlaat, al was het maar door de vele insprongen op de bladspiegel, dat het mogelijk wordt om voortdurend nieuwe doosjes te openen. Als een raamverhaal waarvan het raam voorzichtig loslaat. En ga dan eens dat werk van Cornell googelen. Of wellicht doet u het tegelijk.

Pas de deux

Het is ongetwijfeld de verdienste van de vertalers Nico Groen en Nicolette Hoekmeijer dat de toon, stijl en samenhang van Davis ook overeind blijven in de Nederlandse vertaling. Dat het tweede deel van de Essays zich nog meer zal richten op het vertalen zelf, kan een kans zijn om ook in Vlaanderen de waardering en interesse voor het beroep van literair vertalers nog meer voor het voetlicht te brengen.

Het spreekt ook voor Lydia Davis dat ze in veertig jaar reflecties een lijn heeft ontdekt. Die is allesbehalve chronologisch, maar luchtig en met zijsprongen, als een hinkelspel. De tekstvorm buigt zich naar de gril van de meester. Haar neerslag van een lezing over het werk van de Franse schrijver-verzamelaar Roger Lewinter krijgt een vreemdsoortige classificatie van alinea’s mee. Lewinter strooit in zijn L’attrait des choses kwistig met data, terzijdes en leestekens, wat Davis uitermate fascineert: ‘een hiërarchie van gedachten […] van orde, van de manier waarop informatie in een bepaalde zin wordt gepresenteerd.’

Davis voert in haar proza met veel branie een pas de deux uit met syntax en semantiek.

Net zoals veel van haar invloeden – surrealisten, semiotici en ‘outsiders’ als Cornell of de moeilijk toegankelijke Hölderlin – voert Davis in haar eigen proza met veel branie een pas de deux uit met syntax en semantiek. Soms spiegelt ze andermans techniek: het metrum in een gedicht, het onbeholpen karakter van een kromme mail, de interviewpraktijk van wijlen David Foster Wallace.

Als een monteur legt ze dan laagjes tekst over elkaar, schrapt, schuift en plakt opnieuw. Wanneer het ene schrijfproces sputtert, start ze een nieuw door naar haar notitieboekje te grijpen. En ook daar wiedt ze op tijd en stond het onkruid uit.

De geest van het onvoltooide en onvolmaakte waart door het hele boek. Davis spreekt met veel ontzag over de onafgewerkte gedachten van tijdgenoten of overleden grootheden, die elk in min of meerdere mate aan de haal gaan met een eenvoudige lezing van de werkelijkheid. Net zoals Franz Kafka koestert ze het notitieboekje. Net zoals Roland Barthes, de twintigste-eeuwse essayist en semioticus bij uitstek, schept ze plezier in het herbeginnen en het nevenschikken van fragmenten. Harmonie zonder hiërarchie.

De geest van het onvoltooide en onvolmaakte waart door het hele boek.

Of ze brengt een hoogst persoonlijke historiografie in kaart, door een familiegeschiedenis op te dissen die teruggaat tot de begindagen van de Verenigde Staten. Hoe meer je aan haar lippen hangt, hoe nadrukkelijker ze de hele accuraatheid van die geschiedenis – ‘drie handdrukken verwijderd van Abraham Lincoln’ – in vraag gaat stellen.

Ook andere biografische passages in het boek grossieren in die kunst van het vertakken. En als om haar woorden kracht bij te zetten, herschrijft ze ondertussen, ongemerkt bijna, enkele details in de levens van haar familieleden. Zoals een schilder die opduikt in een hoekje van het schilderij.

Een logische wandeling

De twijfel die ze voortdurend aanbrengt – wat is feit en wat is fictie – brengt je niet van je stuk en gaat je ook niet vervelen. Het is het lexicon van de schrijver die haar vinger in de werkelijkheid doopt en in diverse stadia van voltooiing haar gedachten een tweede leven met de lezer gunt. Op ongedwongen wijze slaagt ze erin je de kunst van het verhalen vertellen duidelijk te maken. Ze reikt je de leesbril van de schrijver aan: je leest, zonder de ‘zichtbaarheid’ van de tekst uit het oog te verliezen.

En zo ontwaar je zelfs in de inhoudstafel een systeem: twee keer gaat het over het schrijven, drie keer over schrijvers en vier keer over beeldende kunstenaars, onder wie zelfs haar man. Het slothoofdstuk – De Bijbel, het geheugen en het verstrijken van de tijd – breekt met die structuur en is met zijn langere essays zowel naar vorm als inhoud het meest lyrische.

Haar voorkeur voor het ingekorte, ‘gesnoeide’ taalmateriaal, het horizontale van de associatie en parallelle insteken, zet ze nu helemaal in, zonder dat nog te gaan benoemen of verduidelijken met de schriftuur van collega-schrijvers. Dat voltrekt zich tegelijk gekunsteld én organisch. Met haar typische, ogenschijnlijk naïeve toon, springt ze in haar encyclopedie en woordenboek van lemma naar lemma: de geschiedenis van Frankrijk leidt naar die van de hoed – ‘Wanneer precies, in de loop van die neolithische periode, of erna, zou de hoed zich hebben ontwikkeld?’ – en vindt zijn sluitstuk in de Dag des Oordeels.

Hoe meer verbanden je ziet, hoe soepeler alles met elkaar verbonden lijkt.

Net wanneer je die stijl weer eens als een gimmick wilt ontmaskeren, brengt ze je terug bij de les en kijk je achterom, alsof je net een wandeling door de logica hebt gemaakt. Dat patroon herken je zelfs in haar hoogstpersoonlijke bijbelexegese, die uitmondt in een pleidooi voor onafhankelijk en kritisch kijken. De sluiers rond de werkelijkheid worden een laatste keer gracieus neergelegd in het slotessay, dat begint bij Dante en meandert langs ont- en verdubbeling, halt houdt bij de altijd werkzame serendipiteit en au fond een punt maakt rond de verticaliteit van het geheugen.

Makkelijk wordt het nooit. Davis voelt zich vaak niet te beroerd om zomaar een cryptische associatie te poneren, zonder verdere verduidelijking. Ze lijkt ervan uit te gaan dat wie geïntrigeerd is, vanzelf wel zal opzoeken waar iets op slaat. Hoe meer verbanden je ziet, hoe soepeler alles met elkaar verbonden lijkt, over de hoofdstukken en afzonderlijke essays heen. Davis’ schrijfadvies geldt ook voor de lezer: wees aandachtig, wees nieuwsgierig, verdiep je, concentreer je, luister, leer een vreemde taal, werk aan je taalbeheersing en werk aan je persoonlijkheid.