Het eerste contact

Door Fiep van Bodegom, op Thu Aug 21 2025 14:19:00 GMT+0000

Er was iets gebeurd, die zomer van het laatste millennium, toen Dieter de moeder en de twee dochters meenam naar zijn Oost-Duitse geboortedorp. Ze gingen er naar de historische zonsverduistering kijken, samen met het hele dorp, klapstoelen en eclipsbrilletjes in de aanslag. Na die vakantie werd Dieter nooit meer genoemd en ging de moeder nog meer roken. ‘Zie je wel? Dit hadden ze ons verteld, dat dit ging gebeuren. Precies dit. Zie je wel?’

Er was iets veranderd aan de baan van de aarde of de zon, maar ze wisten niet wat. Eén keer sprak de oudste zus over dat moment, later. Ze deed alles zwijgend zelf, ze stond liever op om rond de tafel te lopen voor een pot pindakaas dan dat ze erom vroeg. Maar een keer zei ze: ‘Toen we mama kwijt zijn geraakt in de schaduw ...’ En het was waar, iemand was dat pad in de schaduw afgelopen, voor hen uit, en iemand anders was met hen teruggekeerd naar het dorp. Even tenger en blond, maar niet dezelfde vrouw. Bijna dezelfde vrouw, maar niet dezelfde. Vroeger lachte moeder veel met haar doorrookte lage stem. Dieter was een stuk jonger, waarschijnlijk was hij toen ergens in de twintig.

Dieter vertelde dat zijn oudste zus op een nacht haar kinderen had wakker gemaakt, hun laarzen en jas over hun pyjama had aangedaan en in het donker naar de rand van een veld boven de boerderij was gelopen in de overtuiging dat ze opgehaald zouden worden.

Dieter was vrachtwagenchauffeur. Een knappe, besnorde man, altijd in wit hemd en met een pet op. De meisjes werden graag door hem opgetild en rondgezwaaid. Na dagen op de weg kwam hij thuis met cadeaus. Een keer kwam hij aanzetten met enorme pakketten viltstiften. Een andere dag bracht hij armenvol glanzende wikkels crêpepapier in cellofaan. Dieter lachte en zei tegen de meisjes, terwijl hij moeder aankeek, dat ze ‘van de vrachtwagen waren gevallen’. Later bewaarden ze de viltstiften in de grote blikken waar moeders shag in had gezeten. Als ze aan het tekenen waren op hun slaapkamer hoorden ze vanuit de huiskamer het geruststellende klik-klak van de beige plastic machine met een rood vierkantje dat moeder heen en weer schoof om de lege filterhulzen met shag te vullen. Af en toe klonk het vertrouwde geluid van de aansteker. Soms lachte ze om iets op tv of praatte ze zachtjes met haar lage stem in de zwarte plastic hoorn, tussen oor en schouder geklemd terwijl haar handen doorgingen. Dieter speelde met de meisjes en werd nooit kwaad. Als moeder kwaad werd, omhelsde hij haar en probeerde hij haar een kus op haar wang te geven terwijl zij haar gezicht boos afwendde. Aan haar schouders konden de meisjes al zien dat ze niet meer boos was.

In de auto op weg naar Dieters Duitse geboortedorp om de historische zonsverduistering te zien en voor een week vakantie bij zijn familie, vertelde hij over zijn zussen. Hij vergat altijd dat de meisjes op de achterbank meeluisterden. Hij vertelde dat zijn oudste zus op een nacht, zes of zeven jaar geleden, niet lang na de Wende, haar kinderen had wakker gemaakt, hun laarzen en jas over hun pyjama had aangedaan en in het donker naar de rand van een veld boven de boerderij was gelopen in de overtuiging dat ze opgehaald zouden worden. ‘Door wie?’, vroeg moeder. Door iets buitenaards. Ze waren niet de enigen, in die tijd, niet eens in het dorp, die dat geloofden. Maar zijn zus was de enige die met zekerheid wist wanneer, welke nacht, en waar, aan de rand van het veld op de heuvel. Ze was gestopt met opruimen en schoonmaken, haar kinderen gingen naar school zonder dat zij er nog op lette. Ze zei steeds: ‘Het maakt niet uit, we worden binnenkort toch opgehaald.’

Toen ze aankwamen lag het dorp in stille sluimer. In de verte was het gedrein te horen van een combine, een boer oogstte het graan. De donkerbruine luiken van het langwerpige, beige lemen huis pal langs de snelweg waren potdicht. Er was een afrit naar een geasfalteerd erf met auto’s en tractors. Dieper naar beneden, achter het huis, lagen de moestuin en weidevelden. Dieters moeder bracht beangstigend hobbelend op orthopedisch schoeisel koffie en taart van de keuken naar het koele souterrain onder de woonkamer, waar waarschijnlijk de echte bezoekers ontvangen werden, zonder een druppel koffie of limonade te morsen, zonder een barst te maken in de nog warme Käsetorte, zacht en maagdelijk wit met een goudgeel gebakken randje, zonder de vrouw en haar twee dochters ooit in de ogen te kijken. De room kwam van hun eigen koeien, zei ze. De meisjes keken gefascineerd naar de zwarte astronautenlakschoen met klittenband en dikke hoge zool onderaan haar been. De dochters waren variaties van zijdeglad mokka en kaneel. De jongste met een bos slordige pijpenkrullen, de oudste met dof, beukennootjesbruin haar dat uitgekamd in dikke wafelige tressen over haar schouders hing. Dieter noemde hen ‘zijn indiaantjes’. Het kleinste meisje vond het leuk indiaantje genoemd te worden, want dat maakte haar en haar zus tot een stam en bovendien hield ze erg van indianen, mooie, tragische mensen die dicht bij de natuur leefden. Ze was graag een indiaan geweest.

De mannen op straat keken als altijd, maar toen met een bijna moordzuchtige glans in de ogen, omdat ze hoogblond naast een zwarte man liep.

Toen ze nog jong was had de moeder van de twee meisjes eens een schilderij gezien in Madrid, in het Prado. De mannen op straat keken als altijd, maar toen met een bijna moordzuchtige glans in de ogen, omdat ze hoogblond naast een zwarte man liep. Ze voelde hun woede, alsof ze zich door naast hem te lopen publiekelijk beschikbaar had gesteld en hun tegelijkertijd iets ontzegde. Ze voelde zich onkwetsbaar en de vijandelijke blikken hadden haar liefde voor die ene man op de een of andere manier gerechtvaardigd. Hun openlijke afkeuring was bijna een opluchting na de reactie van ooms en tantes in Nederland − de obscene toespelingen, het gefluister tijdens verjaardagen en op de begrafenis van haar moeder. Ze zou het niet hebben geloofd als men haar toen had verteld dat ze op een dag niet meer op de naam van zijn moeder zou kunnen komen, dat ze niet meer zou weten of dat terras met meubels van metaal en witte latjes, waar ze beslagen glazen water met citroen dronken, in Frankrijk of Italië was.

De meisjes spraken nooit over hun vader. De jongste omdat ze zich niet veel herinnerde, de oudste omdat ze dat liever niet wilde. De kleinste volgde haar in alles. De grote zus gaf altijd de appel waar ze nog maar net een hap van had genomen, het snoep, de nieuwe knuffel toegeeflijk aan de grijpgrage handjes van de kleinste. Het was niet eens dat ze zwegen over de vader, er was gewoon nooit een ruimte waarin hij genoemd zou kunnen worden. De spanning liep altijd even op als ze iemand voor het eerst ontmoetten, omdat ze wisten dat ze zich dan schrap moesten zetten om die leegte in stand te houden. Eenmaal zei de oudste terloops: ‘Mijn herinnering aan onze vader was dat ik iets verkeerds had gedaan, dat er iets beschamends was gebeurd en dat het mijn fout was.’

Wat de kleinste zich zal herinneren van de verre schemering van haar kinderjaren was dat ze dood wilde, of in ieder geval verdwijnen, maar dat ze ook wist dat ze nooit dapper genoeg zou zijn. Haar ervaring van kind-zijn was dat je lichaam je niet toebehoorde − het werd niet de keuze gegeven waar het was en wanneer. Ze was er als achtjarige heilig van overtuigd dat het enige in dit leven wat je werkelijk bezit, je leven is. Ze hadden een iets oudere neef gehad waar zij en haar zus stilzwijgend en volledig eensgezind verliefd op waren geworden, nadat ze een paar dagen bij de familie hadden gelogeerd. Hij was ongenaakbaar en onweerstaanbaar met zijn koele grijze ogen, zijn aureool van blonde krullen en vriendelijke gereserveerdheid. Volgens moeders eindeloze litanie van kwaliteiten van andermans kinderen was hij goed in alle vakken op school, een getalenteerde hardloper en hielp hij bovendien altijd zijn moeder. Kort daarna kwam het bericht van zijn zelfverkozen dood.

Moeder zei dat je Duits kon verstaan als je maar goed genoeg luisterde, daarom keken ze Ein Fall für zwei op ZDF. Dat kwam handig uit toen Dieter in hun leven kwam. Inderdaad was luisteren naar Duits niet anders dan die dunne wand van onbegrip die tussen alles op aarde stond; de taal, het landschap en de mensen.

De sterke drank sijpelde glimmend langs de kinnen van de jongens terwijl ze naar het midden van de kring keken, naar een meisje op de grond dat de blikken probeerde te vermijden.

Op verveelde tochten in de buurt slenterden de zusjes langs de bosrand, de beek, mais- en koolzaadvelden, terwijl ze werden gevolgd door de jongere nichtjes van Dieter. Het oudste nichtje van dit stel woonde op de afgelegen boerderij waar de zussen sliepen en had daarom een zekere autoriteit over de zwarte vreemdelingen in tegenstelling tot haar nog jongere nichtje, die in het dorp woonde, een roodbleek lief meisje met dikke korsten eczeem in arm- en knieholtes. Steeds als de oudste zus iets deed − een slok water drinken, een graspluim tussen de tanden stoppen, lachen − zei het oudste nichtje met een air van grote kennis tegen de jongere: ‘Zo doen indianen dat.’ Het meisje haalde haar schouders op met de bruuske onverschilligheid van pubers die zelf nog maar net te oud zijn om nog onbeschroomd te kunnen spelen.

Ze liepen over een glad, grijsgeasfalteerde weg langs het graanveld naar het hoogste punt van de heuvel en keken uit over de vallei, over akkers in donkergroen, bruin en geel, omzoomd met veldbloemen, eiken en elzen. De lucht bleekblauw en hoog met barokke wolkslierten. Een adelaar in de ijle hemel leunde loom op de wind met de toppen van zijn vleugels geheven als een jonkvrouw die haar rokken tussen gespitste vingers omhooghoudt. Ze liepen over het pad langs een hek van prikkeldraad met erachter lome koeien, daarna gele haver. Moeder liep in haar zwarte zomerjurk op platte canvas schoenen voor hen uit. Ze rookte, de dochters keken naar haar kaarsrechte rug.

Na een paar dagen rondhangen in het dorp nam het oudste nichtje van Dieter hen mee naar een film in het dichtstbijzijnde stadje. Het kleinste zusje weigerde achter te blijven en de oudste had toegegeven. Bij de bushalte vertelde het oudste nichtje van Dieter dat haar moeder haar en haar zusje op een nacht had wakker gemaakt en dat ze toen in het donker naar de rand van een glooiend veld waren gelopen. Precies hetzelfde veld waar het hele dorp de volgende dag naar de zonsverduistering zou gaan kijken. Ze vertelde dat ze die nacht een schijnsel hadden gezien bij de bomen. Ze volgden hun moeder door het veld, maar durfden niet naar het licht onder de bomen te gaan. Hun moeder was doorgelopen zonder om te kijken. Zij en haar zusje waren huilend in het graan gaan zitten en in slaap gevallen. Toen ze wakker werden was het licht. Hun moeder verscheen vanuit het bos en nam hen zwijgend mee terug naar huis.

Een adelaar in de ijle hemel leunde loom op de wind met de toppen van zijn vleugels geheven als een jonkvrouw die haar rokken tussen gespitste vingers omhooghoudt.

Ze gingen naar de dichtstbijzijnde stad om de film Notting Hill te zien. Ze hadden expres een Engelstalige film gekozen, maar de film bleek Duits nagesynchroniseerd. Die oudste nicht vertelde met zorgelijk gezicht, terwijl ze op de bus wachtte, dat de kinderen die normaal bij de bushalte hingen, rookten en dronken. Rauchen und trinken. Pas na onderling overleg begrepen de Nederlandse zussen wat ze bedoelde. De bushalte leek op een fort met grote keien in beton en dikke planken voor de banken, dat zelfs koel bleef in de zomer. De oudste zus zag een kring jongens in zwarte windjacks en broeken met handige zijzakken, hun bleke gezichten in het schijnsel van lantaarnpalen, die een fles drank met felrode wikkel om de hals doorgaven. De sterke drank sijpelde glimmend langs hun kinnen terwijl ze naar het midden van de kring keken, naar een meisje op de grond dat de blikken probeerde te vermijden. Het was een andere wereld, een onheilspellende hut gemaakt voor in het gure donker van de winter, waar nu de geraniums uitbundig bloeiden in de bakken aan het hek langs de snelweg, rein en sober in het onbarmhartige zonlicht.

Als de moeder van de meisjes nu van boven langs haar lichaam naar beneden keek, zag ze borsten die begonnen te hangen, de tepels naar beneden. Toen in Madrid had ze een schilderij gezien dat haar was bijgebleven, een mat schilderij in korrelig vlak vossenrood en okergeel met legioenen skeletten met helmen en lansen die elkaar bevochten op de kale aarde onder een lage zwavelgele lucht. Op de voorgrond was een dorp te zien, vuur sloeg uit rieten daken van vakwerkhuizen. Paarden werden weggevoerd, vrouwen verkracht door de skeletsoldaten op het dorpsplein naast de put, terwijl een rij grijnzend gehelmde skeletten met lege oogkassen op hun beurt wachtte. Helemaal links vooraan dat schilderij stond een jonge vrouw, ronde buik, breed en laaggeheupt met slanke benen, haar borsten hoog en rond als appels. Op een bankje achter haar zat haar moeder, de buik gerimpeld, de huid hield het rondste deel van de borsten bijeen als een bal in een uitzakkend net. Toen had ze zich met die dochter geïdentificeerd, haar moeder was net overleden, de kinderen kwamen snel daarna, misschien uit rouw of de paniek geen familie te hebben.

Op de ochtend van de zonsverduistering zat iedereen klaar in het veld op handdoeken en klapstoelen. Ze keken naar de hemel door cd’s of met eclipsbrillen. Vanaf daar, naast een eikenbosje, had je uitzicht over de hele vallei. Het donkere loof zwoegde in de wind, het bewoog over het neergeslagen graan, de aardappelvelden, het golfde door het land. De vogels begonnen oorverdovend te fluiten, de schaduw schoof over de aarde op de hielen van de wind. Ze zagen de donkere strook over het glooiende landschap trekken; dreigend kwam het uit het dal naar hen toe terwijl de maan zwijgend over de zon schoof. De vogels zwegen, het koelde plotseling af, toen kierde de zon weer langs de maan en terwijl de verduistering uren leek te duren, was het zomaar voorbij. Rond de duisternis vlogen vleermuizen op, toen het weer licht werd waren het zwaluwen.

Twee dagen later maakten ze nog een laatste wandeling voor vertrek. De vrouw was op iets aan het wachten, maar ze wist niet op wat. Na die vakantie propte Dieter zijn kleren in een weekendtas, vertrok en werd nooit meer genoemd. Ze zwegen ook over wat er gebeurde tijdens die tweede wandeling naar het veld van de zonsverduistering. Weer leek de schemering in het midden van de dag in te vallen. De hoge bleke lucht werd donker, de vogels begonnen weer te fluiten. De dochters liepen achter hun moeder aan langs het prikkeldraad, langs een veld met hoog droog gras en in kluitjes herkauwende koeien. Glooiende velden. Weer zagen ze de wind van de verte aankomen over de heuvels, lang voordat hij in hun ogen waaide en aan hun haren rukte.

Weer leek de schemering in het midden van de dag in te vallen. De hoge bleke lucht werd donker, de vogels begonnen weer te fluiten.

Na die zomer ging moeder nog meer roken, de tv stond de hele dag aan. Soms, als de jongste thuiskwam van school, schoof ze met haar rugtas om naast haar op de bank. Ze keken zwijgend tv, moeder zat voorovergebogen alsof ze bang was iets te missen. Sigaret in de hand, een arm met een elleboog op de knie, de andere hand rondom de pols alsof de sigaret loodzwaar was. Soms keek ze op en zei ze: ‘Zie je wel? Dit hadden ze ons verteld, dat dit ging gebeuren. Precies dit. Zie je wel?’

De vakantie ging gewoon door na het bezoek aan Dieters dorp. Ze bezochten Praag en liepen over de Karelsbrug. In de massa toeristen op de brug zag de oudste zus een vrouw zich omdraaien, een jonge Afrikaanse vrouw. Haar heimwee was af te lezen aan de gretigheid waarmee ze omkeek. Er is nog een foto van die zomer. De oudste zus kijkt stuurs, wallen onder de dunne huid, een springerige pony, de kleinste draagt een korte broek en te grote laarzen, ze draagt haar kleren achtelozer en slordiger dan de oudste. Een springtouw sleept over de grond. Ze houdt een boeket graanhalmen in de hand. Als je lang genoeg op de rauwe graankorrels kauwt, krijg je een soort kauwgom, heeft ze van haar moeder geleerd.

Op weg naar Praag maakten ze een tussenstop. Ze aten droog geroosterd brood met knoflook en soep van heldere bouillon met oogjes vet, zachte vermicelli en snippers lavas in een enorme hal zonder andere gasten. Moeder dronk alleen koffie. De puntige geometrische balken lindehout in het hoge plafond en de vrolijke ruiten van de oranjerode zitting van de stoeltjes vormden een modernistische compositie. Misschien was het een vakantiepark van een voormalige staatsinstelling – energie, water, huisvesting? De accommodatie leek op die van een goed bezocht skigebied buiten het seizoen, met een natuurpark met witgeschilderde vakantiehuisjes tussen naaldbomen. Er was een meer om in te zwemmen voor de kinderen. Ooit gingen de families daar dagelijks heen met parasols en koelboxen in fleurige, en een beetje schurende, onverwoestbaar synthetische badkleding. In de namiddag liepen ze rozig van de zon naar huis om zich om te kleden voor het avondeten in de grote hal. De mannen in spijkerbroek en overhemd, de vrouwen in bloemetjesjurken met blote schouders die om de borsten en smalle tailles spanden zoals alleen zelfgemaakte kleren dat konden voordat alles elastisch werd. De ouders dronken pruimenlikeur, de kinderen aten palačinka’s met fruit en dikke dotten room toe en mochten van tafel om buiten in de warme avondschemering tikkertje te spelen. De vaders schoven voldaan hun stoelen naar achteren en drapeerden rood aangelopen hun armen over de rugleuning van hun vrouwen, de vrouwen bogen naar voren om met de andere jonge moeders te praten op fluistertoon over goden en kosmonauten.

Nu was de eetzaal leeg in de laatste zomer van het millennium. De oudere kelner in een gesteven, witte bloes en stugge zwarte sloof schoot steeds de enorme, lege keuken in. Af en toe nam hij een flinke slok uit een ijsbedauwde fles met vrolijk rode wikkel terwijl hij de grote bovenklep van de vriezer openhield. Hij stopte de fles terug in de krochten van de gekoelde doodskist met een gebaar van finaliteit, om kort daarna de zware klep weer te openen en de fles eruit te vissen. Hij nam een slok tussen het koffie maken door, bij het wachten op een hand die de borden aanreikte, voor- en nadat hij alles op een dienblad had gezet. Ze moesten afrekenen bij een verlaten balie in de verre uithoek van de zaal waar hij snel achter was gekropen.

De oudste zus zou nog jaren denken aan die vrouw op de Karelsbrug in Praag. De brug waar je het hondje op het reliëf moest aanraken voor geluk of om een loyale vriend te vinden. De begerige vingers namen allemaal een fractie van het metaal mee, zodat de afbeelding van het trouwe dier vervaagde tot een vormloze glimmende plek die steeds vervangen moest worden. Dat smachtend reikhalzende toen ze opkeek in de hoop iemand van thuis te zien. Het meisje, lang als een vrouw maar nog een kind, had beschaamd weggekeken omdat ze toen al wist dat ze niet was waar de vrouw naar zocht.