Groene sneeuw in de zomer

Door Bart Loos, op Thu Sep 12 2019 22:00:00 GMT+0000

'Denken is liefhebben omdat het een radicale ontvankelijkheid veronderstelt voor wat zich elk nieuw moment in de ervaring openbaart, hoe ontregelend die ook moge zijn.' Met dit essay kroonde Bart Loos zich tot een van de vijf laureaten van onze essaywedstrijd met Het zoekend hert en Historische Uitgeverij.

Donderdag 25 juli 2019, de voorlopig warmste dag van de eeuw. Ik zat die dag aan mijn bureau en volgde er elk uur de nieuwe waarnemingen in Ukkel: zou het record verbroken worden? Zouden we boven de 40 graden uitstijgen? Het was best spannend – denk aan het tintelend, niet onprettig buikgevoel wanneer de beurzen crashen en je al die rode cijfertjes op je scherm op en neer ziet dansen. En net als met crashende beurzen voelde ik me niet echt betrokken partij; mijn kantoor was immers gekoeld tot een aangename 22 graden.

Om 16 uur stapte ik dan van mijn comfortabele cocon de schroeiende warmte in, op weg naar het station. Wind blies in mijn gezicht als stoom wanneer je aardappelen afgiet. In Brussel-Centraal bleken de meeste treinen afgeschaft en in de treinen die nog wel reden werkte de airco nauwelijks. De wagons zaten overvol, mannen hadden okselvijvers en er hing een doordringende geur van zweet, kinderen zeurden, sommige reizigers hadden een lege, uitgeputte blik, laaghangende wangzakken. Een vrouw koelde haar hals met een flesje water.

De filosofie is geen wetenschap, ze verzamelt geen kennis over een bepaald, afgebakend domein, maar is liefde voor de wijsheid.

Alles wat ik aanraakte, plakte. En toch was er veel meer interactie tussen de reizigers dan op een gewone dag. Mensen gaven elkaar tips om over te stappen, vertelden welke lijdensweg ze al achter de rug hadden, informeerden elkaar waar de NMBS waterflesjes uitdeelde.

Het waren twee totaal verschillende manieren om de historische hitte van die dag te beleven: alleen aan mijn bureau, in de koelte, stijgende temperatuurcurves analyserend, of midden de mensen, terwijl de technologie uitviel en de hitte ons heel lijfelijk en tastbaar in een houtgreep hield. En plots, in die overvolle en hete trein besefte ik dat die twee manieren om de hitte te trotseren ook corresponderen met twee totaal verschillende manieren van denken. En dat het denken, wil het opnieuw dansen, eveneens die sprong moet maken van de comfortabele aircoruimte naar het ongemakkelijk samenzijn in de trein.

Met welk denken houden we stand in deze tijd, en durven we de toekomst aan? Deze vraag zou gemakkelijk verkeerd begrepen kunnen worden, als een vraag naar antwoorden en oplossingen voor de problemen en crisissen van de 21e eeuw, bijna als een vraag voor filosofische uitvinders: wie heeft het origineelste, meest werkbare ideetje om de ontregeling van het klimaat, de instorting van de biodiversiteit of de legitimiteitscrisis van onze democratieën aan te pakken?

Alleen zou het denken zichzelf daarmee reduceren tot de rol van dienstmaagd van de harde wetenschappen. Klimatologen, biologen, sociologen en politicologen bepalen in dat scenario welke de grote uitdagingen zijn voor deze eeuw, filosofen zouden zich ertoe beperken als veredelde transformatiemanagers na te denken over de wijze waarop de tanker van onze samenleving zodanig kan worden gekeerd dat hij weer hoopvol de toekomst kan opvaren.

Wetenschap moet objectief zijn, kleurloos, geurloos en smakeloos; grote filosofie smaakt altijd naar de grond waaruit ze voortkomt.

Ook loopt zo’n manier van denken het gevaar te veel volgens de methode van de harde wetenschappen te redeneren. Ontstaat er door aanhoudende droogte een migratiestroom van Afrika naar Europa? Dan kan je die stroom door het veranderen van een aantal parameters misschien stopzetten of verleggen, zoals je met stokjes of lokgeurtjes een mierensnelweg op je terras kunt verplaatsen. Dat is wat ik aircodenken noem, een denken dat zichzelf buiten de wereld plaatst om vanuit een godsperspectief allerlei patronen te analyseren om meer grip te krijgen op de veelkleurige werkelijkheid.

Filosofen moeten echter anders te werk gaan. Zij hebben in de geschiedenis van het denken, althans op hun beste momenten, altijd de omgekeerde beweging gemaakt, van kennis naar verbazing, van zekerheid naar twijfel, van het arendsoog dat focust naar het brede maar wazig gezichtsveld van de ree. De filosofie is immers geen wetenschap, ze verzamelt geen kennis over een bepaald, afgebakend domein, maar is liefde voor de wijsheid. En liefde wordt niet geboren uit weten maar uit verwondering, onrust, een moeilijk benoembare ontevredenheid, nieuwsgierigheid.

“Ken ik al!”, roept mijn zoon uit als hem iets niet interesseert. Pas als hij verbaasd toegeeft dat hij het niet begrijpt, gaat hij erover lezen. En dat wist ook Socrates al, toen hij op de markt van Athene met zijn vragen de omstaanders zodanig in verwarring bracht dat ze plots niet meer goed wisten wat rechtvaardigheid, wijsheid of liefde betekende. Augustinus maakte van het begrip tijd, dat zo vanzelfsprekend en banaal lijkt, een glibberige paling die je langs geen kanten meer kunt vasthouden. En Heidegger stelde opnieuw de vraag naar het zijn, datgene wat ons het meest nabij is en juist daardoor eeuwenlang in de vergetelheid was geraakt.

De filosofie moet opnieuw aansluiting zoeken bij de concrete geleefde ervaring.

Wetenschap moet objectief zijn, kleurloos, geurloos en smakeloos, om haar universele geldigheid te kunnen waarmaken; grote filosofie smaakt altijd naar de grond waaruit ze voortkomt, Socrates is onlosmakelijk verbonden met de Atheense agora, Heidegger met zijn hut in Todtnauberg, Levinas met zijn joodse wortels. En zo moet de filosofie ook vandaag vertrekken vanuit de particuliere omstandigheden die het denken hebben gewekt. Denken in deze tijd is in de eerste plaats denken over deze tijd, beschrijven wat het betekent om mens te zijn in de altijd weer overweldigende, verwarrende en onvoorspelbare wereld waarin we leven en overleven.

De filosofie moet daarvoor opnieuw aansluiting zoeken bij de concrete geleefde ervaring, zoals die door fenomenologen wordt beschreven: wat is er in de waarneming gegeven? Zo kan ik ook mijn ervaring van de historische hitte op fenomenologische wijze beschrijven. Zolang het weer binnen normale grenzen blijft, valt het ons vaak niet of nauwelijks op. Het functioneert op de achtergrond en zorgt ervoor dat bomen kunnen groeien, insecten welig tieren en mensen zonder al te veel voorzorgen – soms met een jas, soms een paraplu – naar buiten kunnen gaan om te wandelen, te fietsen, een terrasje te doen.

Wel kleurt het ons gemoed, maakt het ons vrolijk op een zonnige lentedag en wat neerslachtig wanneer de koude, donkere dagen te lang aanhouden, maar op de voorgrond treedt het pas als het heel uitzonderlijk of extreem is, en ons verhindert normaal te functioneren. Een beetje zoals het werk van vuilnismannen pas opvalt als ze niet hebben gewerkt, als het vuil zich overal in de straten ophoopt, een zure geur verspreidend, en je tijdens je dagelijkse fietstocht nog nauwelijks de fijne stad herkent waarin je zo graag dacht te wonen.

Zo ervoer ik het op die 25ste juli, toen ik via stomende, verlaten straten naar het station wandelde, om daar een afgematte mensenmassa aan te treffen wachtend op een nog rijdende trein. Boven Brussel hing een vreemd, unheimlich parfum. Timothy Morton vergelijkt het in Ecologisch wezen met een jetlag, wanneer je plots aan den lijve ondervindt dat de tijd niet synchroon loopt met je biologische klok en alles in het nieuwe land er op een vreemde wijze anders en toch hetzelfde uitziet als thuis.

Is de mensheid wel in staat zichzelf te bevrijden uit de toestand waarin ze, door eigen toedoen, is verzeild geraakt?

En juist die ervaring, dat plots gevoel een vreemde te zijn in een ooit vertrouwde wereld, wekt het denken uit zijn sluimering. Het zou een alternatieve interpretatie kunnen opleveren van Hegels beroemde frase dat de uil van Minerva zijn vleugels spreidt bij het vallen van de avond: als de omgeving om ons heen steeds onherkenbaarder wordt, gehuld in dieper wordende schaduwen, ontwaakt de rede en weerklinken opnieuw de aloude, klassiek filosofische vragen.

Zoals vragen over de verhouding tussen mens en natuur. Als individu overvalt de hitte je, voel je je nietig tegenover die grote onverschillige natuurkrachten, en dat gevoel van nietigheid botst dan met de informatie die je kent uit de media, namelijk dat je zelf, als exemplaar van de soort mens, op een onbevattelijke manier mee verantwoordelijk zou zijn voor de wereldwijde opwarming. Dat we zelf, met zeven miljard mensen – op zich al een even onbevattelijk cijfer – een natuurkracht zijn geworden met hetzelfde vernietigend effect voor het leven op aarde als de inslag van een meteoriet.

En zoals de opwarming oude bacteriën op de Noordpool kan bevrijden uit het ijs, zo kan ze ook oude epische debatten, die al lang tot de geschiedenis van het denken leken te behoren, opnieuw tot leven wekken. Neem het episch debat tussen voluntaristen en deterministen over het bestaan van de vrije wil. De woordenstrijd tussen Luther en Erasmus over de rol van genade en vrije wil in het heil van de mens lag zelfs mede aan de basis van de kerkscheiding in de 16de eeuw.

Vandaag kan die vraag opnieuw brandend actueel worden. Het zal dan niet langer over het individuele zielenheil gaan maar over de existentiële vraag of de mensheid wel in staat is zichzelf te bevrijden uit de toestand waarin ze, door eigen toedoen, is verzeild geraakt. Kunnen we de wereld zodanig anders inrichten dat de opwarming en de massale achteruitgang van de biodiversiteit wordt gestopt? Of zijn we zelf speelballen in een planetair spel dat onze draag- en daadkracht ver overstijgt? Zijn we even machteloos als stofdeeltjes op een meteoriet om de koers van het geheel bij te sturen? Een gedachte waarvoor de filosofie niet mag terugdeinzen. Want een denken dat danst, durft ook te wankelen.

Dominante geloofssystemen hebben altijd de neiging gehad om de toekomst voorspelbaar en beheersbaar te maken.

De discrepantie tussen het individu, dat verlangt naar het goede leven, en de mensheid als planetaire kracht reactiveert ook een andere vraag die in de geschiedenis van de filosofie steeds weer, in wisselende gedaanten, de kop op steekt, namelijk die over de verhouding tussen vrijheid en verbondenheid. Sommigen zullen van hun levensdoel een collectief project willen maken, ze zullen ernaar verlangen een rad te zijn in het wiel dat wentelend de koolstofvrije toekomst oprolt; vurig klappen ze mee met Clap for the Climate. Anderen zullen willen wegvluchten van de groep, van de slogans, van het eenheidsdenken dat hun vrijheid verstikt. En ook dat debat kunnen filosofen voeren, hard en op het scherp van de snee, zoals tussen de jezuïet Naptha en de liberaal Settembrini in Thomas Manns Toverberg.

Ten slotte zal bij al die fundamentele meningsverschillen telkens weer de fundamentele vraag rijzen welke toekomst ‘we’ dan willen. Dominante geloofssystemen hebben altijd de neiging gehad om de toekomst voorspelbaar en beheersbaar te maken. Voor christenen was er eeuwenlang het uitzicht op het einde der tijden, voor marxisten was er het einddoel van de klasseloze maatschappij, in onze liberale democratieën was tot voor kort het vooruitgangsgeloof heer en meester: het geloof dat de maatschappij steeds welvarender, rechtvaardiger, democratischer, inclusiever en gezonder zal worden.

Vandaag staat het toekomstbeeld van een koolstofvrije samenleving (een utopie?) tegenover de dystopie van een niet te beheersen, verregaande temperatuurstijging en dito ontwrichting van natuur en maatschappij. En natuurlijk is het een nobel streven om de aarde voor toekomstige generaties te willen vrijwaren, maar voor filosofen komt daar toch nog een belangrijke dimensie bij. Als baggeraars van het denken kunnen zij die toekomst openhouden.

Denken danst op de slappe koord tussen twijfel en overtuiging, tussen begrip en verbazing.

Denk aan wat Jacques Derrida verstaat onder l’avenir, te lezen als à venir, wat komende is: dat is een toekomst die ons overkomt, onvoorspelbaar en onverwacht, als een vreemdeling die plots voor onze deur staat. En daarom zou ik de logica van de vraag uit de essaywedstrijd willen omkeren: alleen als we de toekomst als toekomst, als avenir, aandurven, kan ook het denken standhouden. Want filosofisch denken is, met de woorden van de Franse denker Jean-Luc Nancy, altijd liefhebbend denken. Het is een denken dat tussen regels en plannen speurt naar een wijsheid die ons altijd net weer ontglipt. Zoals ook je geliefde altijd weer een beetje anders aan je verschijnt, anders ruikt, lacht en spreekt dan je had verwacht.

Denken danst op de slappe koord tussen twijfel en overtuiging, tussen begrip en verbazing. Denken is liefhebben omdat het een radicale ontvankelijkheid veronderstelt voor wat zich elk nieuw moment in de ervaring openbaart, hoe ontregelend die ook moge zijn.

Toen ik op 25 juli, de warmste dag van de eeuw, eindelijk thuiskwam, bleek de elektriciteit uitgevallen en vielen er duizenden groene naalden op ons terras, van een spar die heel zichtbaar aan het sterven was. De ambtenaar in mij was moe, verlangde naar rust, comfort en een fris glas bier. De filosoof in mij keek verwonderd toe, naar die heerlijk verontrustende vreemde wereld waarin er groene sneeuw valt in de zomer.