Forgive me Lorde

Door Paula Rodríguez Sardiñas, op Fri Sep 01 2023 07:30:00 GMT+0000

In haar honderdste nummer activeert rekto:verso een archief van twintig jaar kunstkritiek. Onzichtbare gezocht (m/v)' prijkte er boven een artikel van Karel Vanhaesebrouck in het vijfde nummer uit 2004, over literair debutant Jeroen Theunissen. In die oproep herkent Paula Rodríguez Sardiñas de trend in culturele instituties om minderheden als promotionele spreekbuis te gebruiken. Uit Sardiñas' persoonlijke relaas klinkt desillusie, maar ook hoop.

Voeg er ‘x’ aan toe en specificeer ‘onzichtbare’, en de oproep ‘Onzichtbare gezocht m/v’ had zo uit mijn mailbox kunnen komen. Sinds een paar jaar zijn jonge mensen met een migratieachtergrond, zoals ikzelf, felbegeerd in het cultuurlandschap. We worden gerekruteerd voor commissies, presentaties en panelgesprekken. We worden gevraagd met instituten in gesprek te gaan, in de hoop hun blinde vlekken weg te werken. Het is verleidelijk. Je kan je stem laten horen en wegen op het maatschappelijke debat, en dat met volle medewerking van de organisatie in kwestie. Maar in welke mate word je uiteindelijk medeplichtig aan het systeem dat je bekritiseert? Worden we, met al onze goede intenties, niet de master’s tools die Audre Lorde hekelde?

De exponentiële toename van online evenementen tijdens de COVID-19-pandemie stelde me in staat om voor het eerst aan te sluiten bij verschillende activistische organisaties. Zo kwam ik onder andere terecht in een studentenbeweging die poogde door middel van open dialogen de UGent te dekoloniseren. Verder gingen een vriendin/collega en ikzelf in gesprek met de grote culturele instellingen van onze thuisstad om de belangen van mensen met een migratieachtergrond te behartigen. We zouden het onofficiële (en onbezoldigde) klankbord van verschillende toonaangevende organisaties worden, een kans die we vol idealisme grepen.

De attitudes waarmee we geconfronteerd werden lieten echter te wensen over. Al onze persoonlijke ervaringen werden schietschijven voor de instituten om zich in tegenargumenten te oefenen: ‘Maar jij bent toch hier geboren? Zo erg kan het niet zijn!’; ‘Waarom moeten we eigenlijk inclusief zijn?’; ‘Misschien moeten we echte mensen van kleur aan het woord laten.’ Daarnaast trokken de instellingen alle beloftes tot verandering geleidelijk aan in. Ondanks het initiële enthousiasme bleek niemand bevoegd om met onze uitgewerkte voorstellen voor alternatieve curricula, externe meldpunten en op maat gemaakte stappenplannen aan de slag te gaan. De enige acties waar wél interesse voor was, waren ad hoc en heel zichtbaar, zoals lezingen, debatten en promofilmpjes.

De structurele inzet voor inclusie die we hoopten te zien, eindigde in feite al bij de ‘open dialogen’. Instituten gebruikten de gesprekken met ons niet om te hervormen, maar als een manier om zich van alle verantwoordelijkheid te ontdoen (‘We hebben toch al werkgroep X, wat zouden we nog meer kunnen doen?’). Wij waren zowel hun argument om niet in diversiteit te hoeven investeren als de pion om hun progressieve imago hoog te houden.

Het is gedoemd om te falen: jonge mensen in kwetsbare posities vragen om met geringe ondersteuning een eeuwenoud probleem op te lossen is geen duurzame werkwijze. Het is wel een efficiënte manier om, al dan niet opzettelijk, tegenstemmen ongevaarlijk te maken. We werden eindeloos aan het lijntje gehouden, met burn-out tot gevolg. Burn-out omdat we niet gerespecteerd werden, burn-out omdat er niets veranderde, burn-out omdat we steeds opnieuw werden afgewezen, maar tegelijk te horen kregen dat onze input onontbeerlijk was en dat als we stopten, het allemaal voor niets zou zijn geweest.

Het instituut heeft ons systematisch buitenspel gezet. Wij waren degenen die de problemen het meest visceraal ervaarden en voelden ons verantwoordelijk ze op te lossen, iets waarvan gretig misbruik werd gemaakt. We zijn de dupe geworden van ons naïef idealisme en hebben dat met ontgoocheling bekocht. Hoewel ik trots ben op het kleine werk dat we hebben verzet, kijk ik er met walging op terug. Al dat bloed, zweet en tranen – voor wat, voor wie?

Ik geloof niet meer in institutionele verandering. Niet wanneer een witte auteurslijst wordt opgesteld en er nog rap wat mensen van kleur toegevoegd worden ‘om de quota te halen’. Niet wanneer ‘activist’ een knappe toevoeging is aan een cv. Niet wanneer mij verteld wordt dat de nutteloze tijd die ik stopte in recepties en het schrijven van documenten die door beleidsmakers niet gelezen werden later misschien nog iets kan opleveren. ‘Het toont dat je een geëngageerde jongere bent.’ Jakkes.

Desondanks geloof ik in het bouwen van veilige havens binnen institutionele muren, want die heb ik ook mogen kennen. Ik geloof in docenten die vragen durven te stellen en toegeven dat ook hun kennis onvolledig is. Ik geloof in de vrienden die racisten van het podium roepen. Ik geloof in de commissieleden die vol empathie blijven luisteren. Ik geloof in de studentenvereniging die dagenlang vergadert over gevallen van grensoverschrijdend gedrag tot ze een collectief en gedragen besluit neemt.

In het gedicht ‘Portrait’ (1978) schrijft Lorde over de eindeloze veerkracht die van haar verwacht wordt: ‘I must always be / building nests / in a windy place’. Het is dit beeld dat ik blijf vasthouden. Blijf nesten bouwen op winderige plaatsen, maar niet namens die plekken. Hou je armen open en neem hen in bescherming die je in bescherming nemen kan. Herkanaliseer je hoop en plaats die elders, in elkaar, in jezelf.

Karel Vanhaesebrouck, ‘Onzichtbare gezocht (m/v). Over het scalpeermes van Jeroen Theunissen’, nr. 5, 2004, p. 51.

Bekijk deze recto en verso, en andere archiefstukken en reacties uit het honderdste nummer ook hier.