‘Ek het ’n liggaam, daarom is ek’

Door Yves T'Sjoen, op Wed May 31 2023 22:00:00 GMT+0000

Grotesk verweer: de poëzie van de Zuid-Afrikaanse dichteres Antjie Krog doorbreekt taboes over menopauze en lichamelijk verval.

Lichamelijke tekenen van veroudering zijn doorgaans geen thema in de lyriek. In de Afrikaanstalige poëzie zijn ze al helemaal taboe, zeker wanneer ze specifiek het vrouwelijke lichaam betreffen. De eerste Zuid-Afrikaanse dichter die het onderwerp aansneed, is Antjie Krog (1952). Over haar menopauzale gedichten in Verweerskrif (2006), in het Nederlands verschenen als Lijfkreet, en het maatschappelijke stigma dat aan oudere, vooral vrouwelijke lichamen kleeft, gaf Krog destijds in de Afrikaanstalige krant Die Burger een opzienbarend interview. ‘As jy jonk is en jy vat dinge aan, word jy mos beskou as ’n rebel. Maar ’n ouvrou wat dinge aanvat, is net ’n ou battle-axe, weet jy?’

Veel lezers durfden zich niet met de dichtbundel Verweerskrif in de openbare ruimte te vertonen.

Alleen al het boekomslag van Verweerskrif zorgde voor opschudding. De cover laat een foto zien van de naakte torso van een oudere vrouw: een blote borst in close-up en duidelijk zichtbare rimpels en plooien die de tijd in het vrouwenlichaam heeft gegrift. Conservatieve critici en andere poortwachters van de ‘weledele’ kunst der poëzie in Zuid-Afrika spraken schande over de provocerende manier waarop de gerenommeerde Zuid-Afrikaanse fotograaf David Goldblatt het lichaam van een oudere vrouw in beeld had gebracht: realistisch, kwetsbaar en zonder schaamte. Veel lezers durfden zich niet met de dichtbundel in de openbare ruimte te vertonen.

’n vry fokken vrou

Het vrouwelijke lichaam neemt een centrale plaats in het oeuvre van Krog in. Haar sterk autobiografische poëzie beschrijft fysieke veranderingen in verschillende levensfasen. In het vroege werk van Krog komen motieven voor als maagdelijkheid, ontluikende seksualiteit, menstruatie, zwangerschap, geboorte en moederschap. Van haar eerste dichtbundel Dogter van Jefta (1970), die ze publiceerde op haar achttiende, tot haar vierde bundel Mannin (1975) wordt het vrouwelijke lichaam nog sterk geësthetiseerd en geïdealiseerd onder invloed van een religieus (gereformeerd) en volksnationalistisch (Afrikaner) discours. De prominente lichamelijkheid beantwoordt aan klassieke poëtische conventies en ideologische opvattingen die sterk gekleurd zijn door een dominante patriarchale cultuur. De vrouwelijke spreker maakt zich ondergeschikt aan de man. De keuze voor het masculiene grondwoord in de titel Mannin, met de vrouw als afgeleide, is in dat licht illustratief.

Bij Krog is het groteske lichaam in de eerste plaats het verouderende vrouwenlichaam.

Vanaf haar vijfde dichtbundel Otters in bronslaai (1981) breekt Krog meer en meer met die conventionele en geïdealiseerde beeldvorming van de vrouw. Ze beschrijft nu het lichaam in zijn materialiteit en vergankelijkheid, bijvoorbeeld in Gedigte 1989-1995 (1995), met het vaak gebloemleesde gedicht ‘ek staan op ’n moerse rots langs die see by Paternoster’ – met de slotregels ‘ek is / ek is / die here hoor my / ’n vry fokken vrou’ –, de lesbische saunagedichten, vol stomende en hunkerende lijven, en de zogeheten p-gedichten, waarin de schrijfster zelfbewust kiest hoe zij vrouwelijke genitaliën benoemt (bijvoorbeeld als ‘poes’), later ook in bundels als Lady Anne (1989), Kleur komt nooit alleen nie (2000), Verweerskrif (2006), Mede-wete (2014) en Plunder (2022).

Zoals literatuurwetenschapper Louise Viljoen in haar studie Ons Ongehoorde Soort (2006), aantoont, spelen in Krogs latere voorstelling van het verouderende lichaam het abjecte en groteske een centrale rol. De Russische filosoof en literatuurwetenschapper Mikhail Bakhtin definieert het groteske lichaam als grensoverschrijdend, niet alleen in die zin dat het er een is met allerhande uitstulpingen, aanhangsels, vertakkingen en afscheidingen, maar ook dat dat lichaam normen en machtsverhoudingen (maatschappelijk, cultureel, religieus, politiek enz.) op een hyperbolische en carnavaleske manier uitdaagt en omkeert. Een goed voorbeeld van die groteske overtreding is Krogs laatste dichtbundel Plunder. In ‘die Bybel as riglyn’ herschrijft ze Genesis 1:27 (‘En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen.’) vanuit een feministisch perspectief door God met ‘tiete en ’n poes’ te beschrijven. Op die manier ontwricht ze schertsend de historische, politieke en religieuze context waarin lichamelijkheid is ingebed, en steekt ze de draak met de patriarchale voorstelling en schepping van de wereld. Door God te ontmannen, deconstrueert ze het eenzijdig masculiene perspectief in de Bijbel en ontmaskert ze het onderliggende seksistische discours.

’n saamgerilde kookmelkvel

Bij Krog is het groteske lichaam in de eerste plaats het verouderende vrouwenlichaam. Het is geen strak afgebakend lichaam, maar een ‘bandeloos’ lijf dat uitdijt en inkrimpt, verzakt, verrimpelt en loshangt: ‘soos wat die middellyf verdik, verdun die / vaginawand en sak die derm deur sy / eie agterent, hoe durf / haar toonnaels so bandeloos en geel // uitpeul terwyl haar nate meegee, opgee / los en losser voort bly rafel?’, vraagt Krog in het gedicht ‘as vas los is’ in Verweerskrif. Bovendien is het groteske, verouderende vrouwenlichaam niet statisch en abstract, zoals het lichaam in de vroege poëzie van Krog, maar is het voortdurend in verandering en beweging. Ook in die zin ontglipt het verouderende vrouwenlichaam in Krogs poëzie aan de dominante male gaze, de maatschappelijke verwachtingspatronen die vastleggen hoe een vrouw is of zou moeten zijn: fysiek bevallig, jong en vruchtbaar, zeker in de nog overwegend patriarchale Afrikaner cultuur.

In Krogs universum worden vrouwen in de menopauze gerekend tot de categorie van gemarginaliseerden en verstotenen.

Tegen die maatschappelijke nadruk op vrouwelijke procreatie verzet Krog zich in de reeks ‘Agt menopousale sonnette’ in dezelfde bundel. De keuze voor de rigide sonnetstructuur is opvallend: de schrijfster eigent zich de klassieke versvorm en de bijbehorende culturele scripts toe die historisch met mannelijke dichters zijn verbonden (Petrarca, Ronsard, Shakespeare). Haar sonnetten bezingen echter niet de liefde van een man voor een vrouw, maar zijn aan de menopauze gewijd, wat bij Krog meer dan eens de overgang van leven naar dood inluidt. Het mag niet verbazen dat veel lezers, zowel mannen als vrouwen, aanstoot namen aan een versregel als ‘jou kaalgeplukte drooggebakte poes’. Ten eerste worden dit thema en het expliciete taalgebruik niet vanzelfsprekend verbonden in een voor sommigen hooggestemd genre als poëzie, ten tweede maken menopauzale vrouwen geen deel uit van de patriarchale sociale orde. Menopauze is behalve een fysiek kenmerk van het feminiene verouderingsproces – ook al zijn er vrouwen die vroegtijdig in de menopauze komen – immers ook een sociale marker in een cultuur die gericht is op jeugdigheid en vruchtbaarheid in de beeldvorming van de vrouw. In Krogs universum worden vrouwen in de menopauze gerekend tot de categorie van gemarginaliseerden en verstotenen. Het gedicht ‘leave me a lonely began’ (in Verweerskrif) bevat bijvoorbeeld een reminiscentie aan ‘To seem the stranger’ van de victoriaanse dichter Gerard Manley Hopkins en diens zogeheten ‘terrible sonnets’ over zelfwalging, merkt Viljoen op. Krogs poëzie beschrijft echter ook hoe het wegvallen van biologische routines bevrijdend kan werken. Vrouwen in de menopauze zijn minder gebonden aan regels (pun intended), waardoor ze vrijer in het leven kunnen staan. Er worden geen verwachtingen opgedrongen aan de vrouw wanneer ze loskomt van de patriarchale eis van vruchtbaarheid.

Hoe vat je ouderdom in taal, en hoe vermijd je dat je ouderdom reduceert tot een metafoor?

Krog neemt met andere woorden een ambivalente houding aan tegenover ouderdom en het verouderende lichaam. Nu eens wordt ouderdom gedefinieerd in termen van verval, verlies en zelfs diefstal, waartegen de auteur verzet aantekent, dan weer vieren haar gedichten de vrijheid die een gevorderde leeftijd met zich meebrengt en omarmen ze de schoonheid en kwetsbaarheid van de verschillende fasen van veroudering die het vrouwelijke lichaam doormaakt. Het eerste perspectief komt sterk tot uiting in de dichtbundel Plunder. De titel verwijst naar verschillende vormen van plundering: de aantasting van de lichamelijke integriteit door seksueel geweld tegen vrouwen, de onrechtmatige toe-eigening van grond, de onverschilligheid van de menselijke soort tegenover het milieu, de kaalslag in biodiversiteit en taalverloedering. Ook het menselijke lichaam wordt geplunderd, in de zin van veroudering en verval: ‘onsalig is die geplunderdes / – die sagte gewrigte van die wêreld’. Tegelijk is er in Krogs werk plaats voor berusting in het verouderingsproces, verzoening met sterfelijkheid en zelfs een warme koestering van de levensletsels, de sporen van de tijd: ‘Kom, laat / ons ons ontaarde oudag volledig bewoon’.

die woordeskat van ouderdom

Naast die verschillende perspectieven op ouderdom getuigt Krogs oeuvre van een zoektocht naar een ‘woordenschat van de ouderdom’. Of zoals ze het zelf in het gedicht ‘Hoe sê mens dit’ in Verweerskrif verwoordt: ‘Hoe verset mens / jou teen die gemaklike uitweg wat oudword bloot / tot metafoor van die dood verstom? hoe en waarmee / verwerf ’n mens die woordeskat van ouderdom?’ Hoe vat je ouderdom in taal, en hoe vermijd je dat je ouderdom reduceert tot een metafoor (voor de dood)? Krogs antwoord is telkens weer: door het lichaam op de voorgrond te plaatsen. In sommige gedichten maakt ze die koppeling tussen lichamelijkheid en taal ook expliciet: ‘my lyf is die logiese pilaar van my woorde / my vlees is dít wat die waarheid praat / wat my naak uitlê // my lyf is die teken wat ek dink’. Krog herschrijft hier het cartesiaanse ‘cogito ergo sum’: niet ‘ik denk, dus ik ben’, maar ‘ik heb een lichaam, dus ik ben’. Een oud, vrouwelijk, grotesk en lyrisch lichaam laat zich gelden: ‘my vrae is my lyf / my lyf moet gehoord word’.