De rommelkamer. Over de noodzaak van informeel en avontuurlijk leren

Door Pieter Verstraeten , op Thu Nov 13 2025 15:12:00 GMT+0000

Het ligt voor de hand om Ernest Claes’ bestseller De Witte als een anti-pedagogische roman te lezen. Maar de eenzame opsluiting van het gelijknamige hoofdpersonage in het gevreesde kamerke betekent ook een inwijding in de literatuur. In de rommelkamer van de school treft de kwajongen immers Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaanderen aan, dat hem plezier verschaft en hem in staat stelt zichzelf te ontplooien. Vinden we in de labyrintische schoolgebouwen van vandaag ook nog rommelkamers die uitzicht bieden op andere werelden?

Scholen zijn als labyrinten of gevangenissen: je komt er gemakkelijker in dan uit. Ik spreek uit ervaring. Ik heb enkele jaren gewerkt als lerarenopleider Nederlands en Engels. Een van de geneugten van de job bestond erin dat ik op bepaalde tijden van het jaar – als de geuren van de herfst en van de lente op hun hevigst waren – het land rond mocht reizen om lessen van studenten bij te wonen. Zo kwam ik in tientallen scholen, van het Hoge Noorden tot het Verre Oosten en sporadisch ook het diepe Westen. Meestal vond ik met de nodige aanwijzingen en de hulp van toevallige passanten snel het klaslokaal waar het ritueel zich zou voltrekken. Maar vaak kon ik na afloop van de les op eigen houtje de weg naar de uitgang niet meer vinden: ellenlange gangen die er gelijkaardig, maar toch anders uitzagen. Deuren die geen uitweg boden, maar enkel toegang gaven tot een of ander rommelkamertje. Zware ijzeren poorten die gesloten waren en niemand met een sleutel in de buurt.

De labyrintische structuur is een gevolg van het historische ontwikkelingsproces dat veel scholen in Vlaanderen hebben doorgemaakt. Het begon met een historisch kerngebouw – neogotisch, negentiende, begin twintigste eeuw. Daaraan werden op het ritme van verschillende democratiserings- en renovatiegolven steeds weer nieuwe ruimtes aangebouwd, volgens de mode van de tijd. Je kunt de school vandaag niet begrijpen zonder de genealogie van de school – haar wording en ontwikkeling – na te gaan. Dat geldt voor de school als materiële ruimte, maar evenzeer voor de school als symbolische ruimte, voor de praktijken die zich binnen de muren afspelen.

Het kamerke van de Witte

Daarom wil ik even in de geschiedenis van de school duiken en teruggaan naar een van de meest iconische schoolscènes uit de Vlaamse literatuur: het moment waarop de Witte, de titelheld uit Ernest Claes’ gelijknamige roman uit 1920, weer eens kwajongensstreken uithaalt in de klas en na de gebruikelijke lijfstraffen door de meester opgesloten wordt in ’t kamerke. Dat kamerke is ‘de rommelkamer van de school’: ‘tegen de muur een verhakkelde landkaart vol inktvlekken, een oud ingelijst portret van Leopold I, op de vloer hele hopen verfomfaaide schoolboeken en schrijfboeken van vroegere jongensgeslachten.’ Bovendien is het licht er ‘dof’ en ruikt het er ‘vunzig’.

De labyrintische structuur van het schoolgebouw is een gevolg van het historische ontwikkelingsproces dat veel scholen in Vlaanderen hebben doorgemaakt.

Het kamertje blijkt echter een dubbele rol te spelen: ‘en de achterste wand van dit kamertje was geheel bedekt door een grote boekenkast; daar stond namelijk de “gemeentelijke bibliotheek” van Zichem.’ De Witte neemt een boek uit de kast – De Leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience – en begint ‘te lezen, te lezen dat zijn kop ervan gloeide, dat hij uur en tijd vergat.’

De eenzame opsluiting is een belangrijke rite de passage, die de Wittes initiatie in de literatuur markeert. De Witte ervaart het leren op school als geestdodend en zinloos, maar ontdekt in het kamertje een nieuwe vorm van leren, die niet tot de grenzen van de school beperkt blijft. Na zijn straf neemt hij het boek stiekem mee naar huis. Hij brengt elk vrij uur al lezend door en komt zo in contact met ‘een wondere wereld’, de ‘stemmen van de verdwenen mensengeslachten’. Thuis speelt de Witte, met alleen de hond Max als toeschouwer, de Guldensporenslag na, een re-enactment van het historische gebeuren.

Het ligt misschien voor de hand om De Witte als een anti-pedagogische roman te lezen. Als een vorm van kritiek op de op dat moment op volle toeren draaiende pedagogiseringsmachine, die de vrije en natuurlijke ontwikkeling van kinderen belemmert en kinderen opsluit in een vuile kamer met de attributen van aftandse, tweedehandse, stoffige kennis. Een dergelijke lectuur sluit nauw aan bij de analyse van de onderwijzer-pedagoog Edward Peeters in zijn eveneens in 1920 verschenen boek Vrije uitingen van een schoolmeester. Volgens Peeters was het de taak van de school om ‘de kinderen de vrijheid [te] leren’. Zijn boek leest als een aanklacht tegen de toen dominante onderwijspraktijken: ‘opvoeding tot vrijheid’ bereikt men volgens hem niet door kinderen ‘vast te ketenen aan een lessenaar – als een galeiboef aan zijn boeien’, door hen een of andere ‘Katechismus’ ‘te doen opdreunen’, door ‘ellenlange redevoeringen’ of door het lezen van ‘zedelijke verhaaltjes’. Al de kwalijke methoden die Peeters noemt, zijn ook in De Witte aanwezig en ze wekken bij het hoofdpersonage (en schijnbaar ook bij de volwassen verteller die erachter schuilgaat) evenmin veel enthousiasme.

Tussenruimtes

Hoewel een dergelijke anti-schoolse lectuur van Claes’ bestseller voor de hand ligt, is de passage over ’t kamerke complexer. Het kamertje is niet alleen een soort gevangenis, maar ook een bibliotheek. Zo vormt de plek voor de Witte een toegangspoort naar een heel andere wereld, een vluchtweg. De rommelkamer fungeert als een tussenruimte: het is een schoolse en tegelijk niet-schoolse omgeving. De kamer vervult in het geheel van de school schijnbaar slechts een marginale rol, maar zorgt voor een link naar het leven buiten de school. Het is een plek waar informeel leren mogelijk is. Dat leren berust niet zozeer op principes als disciplinering, reproductie en socialisering, maar staat daarentegen in het teken van zelfontplooiing, creatieve verbeelding en autonomie. Ondanks de vele scènes waarin de betekenisloosheid van het leren op school wordt benadrukt, speelt de school zo toch een cruciale rol in de bildung van de knaap.

Het is opvallend hoe sterk de literatuur vanaf het begin van de twintigste eeuw gefascineerd is door schoolse tussenruimtes à la de Wittes kamerke. Die fascinatie kan verklaard worden vanuit de paradoxale verhouding van de schone letteren tot de school, die in de loop van de negentiende eeuw uitgroeide tot een machtig instituut van massa-educatie. Enerzijds zijn de literatuur en de school onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo schreef Roland Barthes in een bijdrage aan een colloquium over literatuuronderwijs in 1969: ‘“l’enseignement de la littérature” est pour moi presque tautologique. La littérature, c’est ce qui s’enseigne, un point c’est tout. C’est un objet d’enseignement.’ De cultuurcriticus suggereert hier dat literatuur (of toch een bepaalde opvatting ervan) ondenkbaar is zonder modern massaonderwijs. De school is in de moderniteit wellicht de belangrijkste literaire institutie, die ervoor zorgt dat kinderen leren lezen en later in niet geringe mate mee bepaalt wat en hoe ze lezen en tot welke teksten ze toegang krijgen. Voor veel moderne individuen is de school de plaats waar ze voor het eerst met literatuur in contact komen en in veel gevallen blijven hun ervaringen met boeken tot die schoolse omgang beperkt.

De school wordt door de Witte als een duffe gevangenis ervaren, maar houdt tegelijk ook de belofte van ontwikkeling en bevrijding in.

Anderzijds is de relatie tussen literatuur en de school er ook een van pure haat. Ontelbaar zijn de romans, verhalen en gedichten waarin de school als een ellendige plaats wordt voorgesteld en waarin de schoolse omgang met literatuur als een troosteloze, inspiratieloze, schoolmeesterachtige praktijk wordt afgebeeld. Denk hier bijvoorbeeld aan zwakke leraarsfiguren als Victor-Denijs de Rijckel uit De verwondering (1962) van Hugo Claus, een leraar Engels-Duits die er maar niet in slaagt om iets van de ‘magie’ van John Keats’ ‘Ode to a Nightingale’ aan zijn leerlingen over te brengen: ‘En hoe hij de regels uitsprak, hopeloos kapotsprak, iets later in de Vierde Latijnse, en hoe het andere regels geworden waren die de slaapzieke klas noteerde in haar schriften.’ Franco Moretti verwoordde de wederzijdse antipathie tussen de literatuur en de school mooi in een voetnoot bij zijn klassieke studie over de bildungsroman: ‘School condems novel reading as having bad effects on students – and the novel, for its part, requires its hero to leave his studies early on, and treats school as a useless interlude that can be done without.’ Echte, authentieke literaire ervaringen kunnen, net als echte authentieke levenservaringen, slechts buiten de ruimte van de school plaatsvinden.

Tussenruimtes worden vaak bevolkt door tussenfiguren: leraren die in zekere zin wel tot de school behoren, maar in het instituut een uitzonderingspositie innemen.

Tussenruimtes zoals de rommelkamer annex bibliotheek uit De Witte zijn zo aantrekkelijk omdat ze erin slagen om de twee narratieven van liefde en haat met elkaar te verzoenen. De school wordt door de Witte als een duffe gevangenis ervaren, maar houdt tegelijk de belofte van ontwikkeling en bevrijding in. Naast gewone klaslokalen maken ook rommelkamertjes met deze dubbele functie deel uit van het schoolgebouw.

De disused classroom van Harry Potter

Het is op dat vlak slechts een kleine stap van Claes’ populaire streekroman van net na de Eerste Wereldoorlog naar de wereldwijde bestseller Harry Potter and the Philosopher’s Stone, die aan het einde van de twintigste eeuw de harten van zovele jongeren veroverde. Ook in J.K. Rowlings zevendelige reeks speelt de spanning tussen formeel en informeel leren een cruciale rol. Het eerste deel leest als een schoolroman waarin het verwerven van essentiële kennis en vaardigheden centraal staat. De vele lessen, in de verschillende disciplines van de tovenarij, dragen daartoe bij, maar ze worden door de protagonisten doorgaans als bijzonder schools en vaak zelfs uitgesproken dor en saai ervaren. Het echte, avontuurlijke leren vindt plaats buiten het gewone curriculum en staat los van de regels die er gelden. Op ruimtelijk vlak vallen daarbij twee zaken op.

Ten eerste is er de extreem labyrintische structuur van ‘Hogwarts, School of Witchcraft and Wizardry’:

‘There were a hundred and forty-two staircases at Hogwarts: wide, sweeping ones; narrow, rickety ones, some that led somewhere different on Friday; some with a vanishing step halfway up that you had to remember to jump. Then there were doors that wouldn’t open unless you asked politely, or tickled them in exactly the right place, and doors that weren’t really doors at all, but solid walls just pretending. It was also very hard to remember where anything was because it all seemed to move around a lot.’

Dat labyrint impliceert onzekerheid en gevaar, maar creëert ook mogelijkheden om te ontsnappen, buiten de lijntjes te kleuren, op ontdekkingstocht te gaan, zoals het verdere verloop van het verhaal laat zien.

Ik koester nog altijd de hoop dat mijn vak – taal, literatuur – zo’n rommelige vrijplaats kan zijn. Maar als ik courante schoolboeken Nederlands opensla, bekruipt me wel eens een ongemakkelijk gevoel.

Ten tweede spelen allerlei tussenruimtes een cruciale rol bij de voltooiing van queesten. Een daarvan is een schijnbaar toevallig ontdekte ‘rommelkamer’: ‘It looked like a disused classroom. The dark shapes of desks and chairs were piled against the walls and there was an upturned waste-paper basket.’ Tussen alle rommel ontdekt Harry er de ‘mirror of erised’, die hem niet alleen confronteert met cruciale levensvragen, maar die aan het eind van het eerste deel ook essentieel zal zijn om de begeerde philosopher’s stone te bemachtigen. Anders dan bij de Witte voltrekt dit informele leren zich niet volledig buiten de controle van opvoeders om. Aan het eind van het verhaal wordt gesuggereerd dat de hele extracurriculaire beproeving zo niet geïnitieerd, dan toch gestimuleerd werd door het excentrieke schoolhoofd Albus Dumbledore. Tussenruimtes worden dan ook vaak bevolkt door tussenfiguren: leraren die in zekere zin wel tot de school behoren, maar in het instituut een uitzonderingspositie innemen en afwijken van de heersende pedagogische regels en normen. Zo lijkt Dumbledore – een ‘genius’, maar ook ‘a bit mad’ – het overtreden van de schoolregels niet te bestraffen, maar net aan te moedigen of zelfs uit te lokken.

De school vandaag?

Een vraag die rijst is hoe het een eeuw na De Witte en een kwarteeuw na Harry Potter gesteld is met het informele leren op Vlaamse scholen. De schoolgebouwen zijn nog steeds labyrinten, maar zorgen die er enkel voor dat je de uitgang niet meer vindt, of bevinden zich achter de vele deuren ook rommelkamers die uitzicht bieden op andere werelden?

Ik koester nog altijd de hoop dat mijn vak – taal, literatuur – zo’n rommelige vrijplaats kan zijn. Maar als ik courante schoolboeken Nederlands opensla, bekruipt me wel eens een ongemakkelijk gevoel: korte fragmenten die je nauwelijks echt hoeft te lezen, voorspelbare vragen die enkel voorspelbare antwoorden kunnen opleveren, oppervlakkige en licht verteerbare formats, een raster van geïsoleerde deeldoelstellngen en deelvaardigheden, een strakke regie en weinig autonomie. Kortom: er zijn bijzonder krachtige en dwarse magiërs nodig om rommel te scheppen in deze orde, om het labyrint zo in te richten dat echt, authentiek, avontuurlijk en informeel leren mogelijk wordt. Magiërs zoals Juffrouw Soso uit de dichtbundel Niemandslandnacht (2018) van Annemarie Estor er een is. Valeria Soso is een lerares die met haar leerlingen The Waste Land van T.S. Eliot leest. Zelf is ze de reïncarnatie van een personage uit het gedicht – ‘Madame Sosostris, famous clairvoyante’. Ze slaagt erin om op haar eigen excentrieke wijze een heel andere wereld op te roepen en een uitweg te bieden uit de perfecte, maar steriele en voorgeprogrammeerde wereld waarin de ik-figuur Pili leeft: ‘Juffrouw Soso’s handgebaren / worden een geheimtaal onder ons, / en haar stoel wordt met haar omslagdoek een vlammentroon / en even zijn we weg uit Orb’. Via tussenfiguren als Soso bieden de school én de literatuur ontsnappingsroutes. Leren wordt zo weer een opwindend en risicovol avontuur.