Dierbare Alain-Fournier,

Door Leen Huet, op Thu Oct 12 2017 22:00:00 GMT+0000

Elke vrijdag schrijft een van onze vijf vaste online correspondenten een brief aan iemand. Deze week koestert Leen Huet via een roman van 100 jaar geleden de zoete ervaring van nog verloren kunnen rijden, zonder gps of smartphone.

Lang geleden las ik uw enige roman op school. Geen idee of u nog op de literatuurlijsten van het middelbaar onderwijs staat, in Vlaanderen of in Frankrijk. Geen idee zelfs of er nog literatuurlijsten bestaan (en leerlingen die alleen maar toneelstukken willen lezen, omdat het zo lekker hard vooruitgaat met al die dialogen). Er hing een romantisch aura rond uw roman en eerlijk gezegd herinner ik me van die eerste lezing zo goed als niets.

Een bleekgroen aquarelletje op het voorplat, meer niet. Ongetwijfeld bedoeld om te appelleren aan de hogere strevingen van sentimentele dames en tieners zonder smaak. En uw roman was armoedig voorzien van kleeffolie en hard karton, een typische boekband van een openbare bibliotheek, met gevangenisnummer en afdelingssymbool. Alsof je een kind ziet in weeshuiskleren, een patiënt in een ziekenhuisschort.

Vorige week kocht ik in een opwelling uw Le Grand Meaulnes bij boekhandel Corman in Oostende. Ik ben nu immers volwassen: als ik zin heb in een boek, dan koop ik het verdorie. En een opwelling, zo heb ik geleerd, is niets anders dan een teken dat de tijd rijp is.

Ja, rijp. De eerste bladzijden, de eerste hoofdstukken voerden me naar een andere wereld. Een dorpsschool in het midden van Frankrijk. Een echtpaar van onderwijzers. De moeder, die een hoed uit de stad bestelt en die vervolgens aanpast aan haar eigen smaak. ‘Onze winterse zondagen verliepen dikwijls op deze manier. Mijn vader wandelde ’s morgens vroeg al naar de een of andere mistige vijver, om er op snoek te vissen in een bootje; en mijn moeder trok zich terug in haar donkere slaapkamer om enkele nederige outfits te verstellen. Ze sloot zich af uit angst dat een van haar vriendinnen, even arm als zij en even trots, haar op die bezigheid zou betrappen.’

De klassen, de speelplaats, het winterslijk, de klompen van de leerlingen, de smidse vlakbij. En een zeldzaam geworden combinatie: de rust en de intensiteit van alle gewaarwordingen. Hoe verrukkelijk is dat tweespan voor een lezer in een tijdperk van oppervlakkigheid zo weids als de aardkorst en immer sudderende en jeukende hysterie. Dat hebt u vast niet voorzien, toen u als jonge man zat te schrijven.

Is het niet gek dat ik me niets herinner van het hele decor van uw avontuur? Het moet zijn dat ik als schoolkind scholen saai vond en literaire beschrijvingen van zulke oorden onmiddellijk vergat. Zeker vond ik onderwijzers ook onromantisch, kleinburgerlijk, de aandacht van schrijvers onwaardig. Er gebeurt toch nooit iets in hun benepen levens? Nu bewonder ik het feit dat u in de nogal aristocratische wereld van de Franse roman een dorpsschool hebt binnengesmokkeld, en een grootvader die boswachter is en een kepi van konijnenbont draagt. Ik vind het revolutionair. Vooral omdat er genegenheid uit al uw zinnen spreekt. Uw nevenpersonages zijn het zout der aarde.

De held van uw verhaal, Augustin Meaulnes, verdwaalt rond Kerstmis met paard en kar. Dat wil zeggen, hij is onderweg naar het dichtstbijzijnde station, maar valt in slaap op de bok en wanneer hij wakker schrikt, heeft het paard hem op een onbekende weg gebracht. Het wordt donker. Hij ziet niemand aan wie hij uitleg kan vragen. Er is geen straatverlichting. Meaulnes moet overnachten in een verlaten stal.

Laat ons zeggen dat dit alles omstreeks 1898 plaatsvindt. Ik schrijf een simpel verhaal dat goed in elkaar zit, zult u hebben gedacht. Simpele, alledaagse voorvallen leiden naar een bijzonder avontuur. Maar ik, uw lezer in 2017, moet vaststellen: die alledaagse gebeurtenis van het verdwalen beneemt me de adem. Waarom? Omdat ik opeens besefte dat het mij niet meer zou lukken, op die manier verloren te rijden. Smartphone, gps, overal verlichting, overal schermen, overal mensen. ‘Heel de ochtend zag hij niemand dan een herderin, die haar kudde weidde aan de horizon. Hij riep haar en probeerde in haar richting te rennen, maar ze verdween zonder hem te horen.’

Later probeert Meaulnes zijn route te reconstrueren en daartoe raadpleegt hij de atlas van de onderwijzer. Hij moet er lang over nadenken en uiteindelijk kan hij slechts een gedeelte van zijn traject op de kaarten terugvinden. Let wel: hij is maar een paar dorpen verder verdwaald.

Wat een vrijheid genoot de Franse staatsburger toen, meneer Alain-Fournier. Dagenlang moeiteloos onzichtbaar, onvindbaar voor medemensen en de overheid. Ik denk niet dat u zich ons huidig leven ooit had kunnen voorstellen. Alleen wie nu diep in de ellende zit en als een gewond dier in een hol wegkruipt, kan nog verdwijnen, zoals de jongen Jordi die niet lang geleden van honger stierf in een tentje in een park in Gent. Jordi leefde in de stad, maar het landschap waarin hij onderdook, was een jungle van bureaucratische regels en een vlakte van algemene onverschilligheid.

Op uw platteland heerst geen onverschilligheid. Meaulnes klopt aan bij een boerderijtje en krijgt er brood en melk. Maar de ruimte en de vrijheid die u beschrijft, lijken wel de noodzakelijke voorwaarden om een echt avontuur te beleven. Zonder Bongobon of enig ingrijpen van een marketeer die ons ervaringen wil verpatsen.

‘Het zal ongeveer drie uur na de middag zijn geweest toen hij boven een dennenbos de spits van een grijs torentje zag. “Zeker een oud verlaten landhuis”, dacht hij, “of de een of andere vervallen duiventil.” En zonder zich te haasten vervolgde hij zijn weg. Op de hoek van het bos kwam een dreef uit tussen twee witte palen. Meaulnes sloeg hier af. Hij deed een paar stappen en stond toen stil, verrast en verward door een onverklaarbare emotie. Hij stapte met dezelfde vermoeide tred, de ijzige wind schuurde zijn lippen, sneed hem bij momenten de adem af; en toch voelde hij een buitengewone tevredenheid, een volmaakte en bijna bedwelmende rust, de zekerheid dat zijn doel bereikt was en er nu niets meer dan geluk te verwachten viel.’

Ik denk dat ik altijd van uw boek zal houden omdat die laatste zin in u is opgekomen. Wat een durf, te schrijven dat mensen ooit het doel kunnen bereiken dat alleen voor hen bestemd is en daarna alleen maar geluk vinden. Ik denk dat die zin aan mij openbaart dat ik niet echt in geluk geloof. Te veel boeken van pessimisten gelezen in mijn leven.

Ik ben een pessimist en ik leef. U schreef deze zin en u stierf. Le Grand Meaulnes verscheen in 1913 en op 22 september 1914 sneuvelde u als officier bij het dorpje Vaux-les-Palameix. Uw lichaam verdween in een massagraf in Saint-Remy-la-Calonne en het is pas in 1991 opnieuw geïdentificeerd. ‘Onze generatie wordt opgeofferd’, had u even voordien nog tegen vrienden gezegd.

Vanavond lees ik verder. Keer ik terug naar de wereld die u voor me bewaard hebt..

Dank en een genegen groet.

Leen