De zin van schrijven zonder publiek

Door Mart Willekens, op Thu Apr 29 2021 15:00:00 GMT+0000

Uitgeverijen worden sinds het begin van de coronacrisis bestookt met ongevraagde manuscripten van amateurschrijvers. Veel daarvan worden wellicht slechts diagonaal gelezen. Is schrijven zonder publiek een zinloze daad? Mart Willekens schreef voor ons deze sociologische reflectie.

In De Standaard vorig weekend werd een triest beeld geschetst: op de bureaus van verschillende uitgeverijen ligt momenteel een stapel manuscripten van schrijvers die door corona eindelijk de tijd hebben gevonden om te schrijven, en nu hopen op een doorbraak bij het grote publiek. Veel van deze manuscripten zullen hoogstens diagonaal doorgenomen worden om dan onherroepelijk in de prullenmand te verdwijnen. Dat zorgt voor een gevoel van onzekerheid waar veel amateurkunstenaars zich in zullen herkennen: wat als niemand geïnteresseerd is in wat ik aan het maken ben? Heeft het wel zin om iets te creëren als er geen publiek zit te wachten op het eindresultaat?

In zijn (gepubliceerde) dagboek Een lastig portret stelt Leonard Nolens zich dezelfde vraag wanneer hij zijn gedachten neerschrijft. Voor hem heeft schrijven zonder publiek wel degelijk zin. Sterker nog, niet gepubliceerd worden geeft net een gevoel van vrijheid omdat het de mogelijkheid geeft om te blijven steken in het ‘onaffe’. Er is geen vraag naar een coherent geheel of trucjes om het spannend te houden voor de lezer, waardoor het creatieve proces ongeremd tot stand kan komen. Toch is totale creatieve vrijheid nooit volledig mogelijk, want als schrijver zit je altijd opgescheept met het derde oog: de innerlijke lezer die meeleest en vooral het werk beoordeelt.

Voor veel schrijvers perkt het derde oog de creativiteit niet in. Net het spelen met conventies en het uitwerken van een leesbaar verhaal maakt het schrijven creatief.

Nolens lijkt dus aan te geven dat creativiteit net meer tot haar recht kan komen als de schrijver het publiek probeert los te laten, hoewel dat nooit helemaal kan lukken. Hier schemert een Freudiaanse metafoor door. Creativiteit komt voort uit onbewuste impulsen (het ‘Es’), die we het liefst van al de vrije loop zouden laten, maar de beoordeling van het Superego, dat als derde oog fungeert, zorgt voor een inperking van dit creatieve proces. Die inperking is noodzakelijk, want ze zorgt ervoor dat de wildgroei aan creativiteit zich houdt aan minimale conventies waardoor de creaties op hun minst verstaanbaar worden voor het potentiële publiek.

Deze uitleg zal voor veel schrijvers echter geen bevredigend antwoord vormen. Zij hebben namelijk wel moeite gestoken in het creëren van geloofwaardige personages, boeiende dialogen en een spannend plot, met het oog op lezers die ze willen meetrekken in het verhaal. Het derde oog is voor hen dus helemaal niet enkel die streng beoordelende instantie die de creativiteit inperkt. Het is net het spelen met conventies en het uitwerken van een leesbaar verhaal wat het schrijven creatief maakt. Het potentiële publiek ervaren zij dus als een essentieel onderdeel in het schrijfproces.

Het schrijven is, als veruitwendiging van de innerlijke conversatie, net zo goed gericht op een veralgemeende ander.

Is het derde oog dan enkel een interne criticus, of speelt het nog een andere rol? George Herbert Mead, de grondlegger van het symbolisch interactionisme, verdedigt de laatste stelling. Hij omschrijft het derde oog niet enkel als een kritische blik, maar als een volwaardige conversatiepartner in ons bewustzijn. Dat bewustzijn kan zelfs pas ontstaan wanneer we die innerlijke conversatie aangaan. Mead omschrijft het bewustzijn namelijk als een interactie tussen twee psychische instanties: het ‘ik’ en het ‘mij’. Het ‘ik’ is de creatieve instantie die zorgt voor spontaniteit en onvoorspelbaarheid. Als we plots een geniale ingeving krijgen of een onverwachte woordspeling maken tijdens een conversatie, dan kunnen we deze toeschrijven aan het ‘ik’. Het ‘mij’ is het deel van het bewustzijn dat reflecteert over deze spontane handelingen. Het kan dan ethische bezwaren maken (waarom heb ik dat gedaan?), maar het kan ons er ook op wijzen dat bepaalde ingevingen waardevol zijn voor onze sociale omgeving (dit gaan ze leuk vinden!). Deze omschrijving komt dicht bij het onderscheid tussen Es en Superego maar er is een belangrijk verschil. Waar Freud het Superego ziet als een geïnternaliseerde ouderfiguur die autoritair over het onbewuste waakt, stelt Mead het ‘mij’ voor als een imaginaire representatie van het sociale in de brede zin van het woord.

Creatief schrijven komt tot stand doorheen creatieve interacties tussen het ‘ik’ en de veralgemeende ander: ons innerlijk publiek.

Als ontwikkelingspsycholoog onderzoekt Mead hoe dit ‘mij’ tot stand komt doorheen onze kindertijd. Door het spelen van rollenspelletjes leren we als kind in eerste instantie om de specifieke rol van anderen over te nemen. Een kind praat dan bijvoorbeeld vanuit de moederrol met een pop in een kinderwagen (het is nu tijd om te gaan slapen, heb je honger?). Als volwassene gaan we al deze specifieke rollen samennemen tot ‘de veralgemeende ander’ waardoor meer abstracte innerlijke conversaties mogelijk worden. Deze veralgemeende ander is dus niemand specifiek, maar iedereen tegelijk.

Het schrijven, wat we kunnen zien als een veruitwendiging van de innerlijke conversatie, is dus net zo goed gericht op deze veralgemeende ander. Nolens lijkt hier ook op te wijzen wanneer hij reflecteert over het alleen zijn tijdens het schrijfproces. ‘Koester je het alleen zijn om geen rol te spelen in de samenleving? Of om in staat te blijven alle rollen te spelen? En is alle rollen spelen geen voorlopige definitie van jezelf zijn?’

De belangrijkste lezing van het verhaal heeft zich al voltrokken tijdens het schrijven zelf.

Een volwaardig zelf komt inderdaad pas tot stand wanneer we leren alle rollen samen op te nemen, om zo de veralgemeende ander te construeren in ons bewustzijn. Deze psychische instantie zit dan vervat in het ‘mij’ en fungeert als een geïnternaliseerd publiek waar het creatieve ‘ik’ aan verschijnt. Toegepast op het schrijfproces vormt de veralgemeende ander dan de innerlijke conversatiepartner die onontbeerlijk is voor een creatieve omgang met taal. Zo wordt de veralgemeende ander bij de creatie van fictieve personages terug ontdubbeld tot concrete imaginaire actoren die zelfstandig kunnen communiceren. De lezer kan in de rol van veralgemeende ander geplaatst worden wanneer het hoofdpersonage reflecteert over gebeurtenissen binnen het verhaal. Daarnaast blijft het ‘mij’ de capaciteit behouden om als kritische instantie op te treden, en zo te waken over de kwaliteit van wat er op het papier verschijnt … Creatief schrijven komt dus tot stand doorheen creatieve interacties tussen het ‘ik’ en de veralgemeende ander: ons innerlijk publiek.

Tijdens het schrijven wordt er dus opnieuw een spel gespeeld, dat zich nu grotendeels binnen het bewustzijn voltrekt. Het ‘ik’ gaat als het ware aan de slag met de constitutie van het eigen bewustzijn om zo tot een gestructureerd verhaal te komen. Mead wijst erop dat dit soort spelletjes essentieel zijn bij de ontwikkeling van een ‘zelf’. Schrijven leidt dus met andere woorden letterlijk tot zelfontwikkeling. Het eenzaam schrijven zonder publiek is daardoor toch altijd zowel sociaal als creatief, ook als er geen extern publiek aan te pas komt. Het is hier dat de oorspronkelijke waarde van elke creatieve handeling verscholen zit: Je doet het in eerste instantie voor jezelf, maar in dat zelf zit altijd al een publiek verscholen. Het is misschien een magere troost voor alle schrijvers die geen lezers vinden, maar de belangrijkste lezing van het verhaal heeft zich al voltrokken tijdens het schrijven zelf.