De literaire polemiek is dood. Leve de literaire polemiek?

Door Marc Reugebrink, op Mon Oct 01 2018 22:00:00 GMT+0000

Zolang er al literatuur geschreven wordt, is er ook dispuut geweest over de ethische en esthetische visies van waaruit dat gebeurt. Poëticale strijd is van de literaire praktijk een onlosmakelijk dochterbedrijf. Of moeten we schrijven: ‘was’? Waar debat over de letteren uit het zicht verdwijnt, dreigen de letteren zelf algauw te volgen. Er is nu eenmaal een groot verschil tussen polemiek en polemiek.

Zullen we het ooit nog meemaken? Een dichter die op de opiniepagina’s van De Morgen een discussie begint over esthetisch versus ethisch postmodernisme? (Een dichter! Postmodernisme!) Of een uitgebreide discussie over de vraag of je in poëziekritiek (poëziekritiek!) de poëticale insteek van de recensent wel kunt vermijden, en of dat überhaupt wenselijk is (de kwestie van ‘de poëziepolitie’ versus ‘de verzoenende poëziekritiek’, met Dirk van Bastelaere versus Paul Demets en Yves T’Sjoen in 1999)?

Het is al lang geleden dat op opiniepagina’s, of zelfs in Standaard der Letteren of De Morgen Boeken, artikelen verschenen waarin het expliciet ging om de interne keuken van de literatuur. Zulke disputen moeten dateren uit de tijd dat academici nog graag geziene recensenten waren, die in stukken die zonder veel problemen 1000 (!) of zelfs 1500 woorden (!) lang mochten zijn, niet alleen de inhoud navertelden, maar vanuit een poëticale visie reageerden op de maatschappelijke en politieke implicaties van wat een auteur geschreven had. (Maatschappelijke en politieke implicaties!)

De herinnering bedriegt altijd. In werkelijkheid zullen in, toen nog, Café des Arts van De Morgen en in de Standaard der Letteren uit die tijd niet iedere week vonkende stukken hebben gestaan waarin de letteren nog eens ouderwets knetterden en er met de verschijning van een boek, een dicht- of een essaybundel meer op het spel leek te staan dan alleen maar leesplezier: stukken waarin literatuur meer was dan slechts ‘tijdverdrijf voor enkle fijne luiden’, zoals E. du Perron het al in de jaren dertig van de vorige eeuw verwoordde — een tijd overigens waarin juist die uitspraak als uiterst polemisch begrepen werd.

Literaire teksten werden in die tijd, en in Vlaanderen blijkbaar nog tot eind twintigste eeuw, begrepen als ‘ideologisch geladen interventies van auteurs in de publieke sfeer’, zoals de hoogleraar Thomas Vaessens het in een boek uit 2009 omschreef.

Literatuur was meer dan ‘tijdverdrijf’, ook voor Du Perron trouwens, maar de man provoceerde graag. Hij stond zelf in het centrum van de beruchte ‘vorm of vent’-discussie begin jaren 1930, een polemiek waarin het ging om de vraag of een literair werk ‘autonoom’ diende te zijn (los van de intenties van de auteur, los van de aanleiding voor het werk, los ook van de maatschappij), dan wel de uitdrukking van de ‘persoonlijkheid’ van de auteur (een persoonlijkheid die dan wel uit het juiste hout gesneden moest zijn).

De achterliggende gedachte was, simpel gezegd, dat het lezen én schrijven van ‘de juiste boeken’ uiteindelijk leidde tot ‘de juiste mens’. Literatuur was een humaniserend medium. De plek die literatuur tot voor kort bekleedde in ons voortgezet onderwijs, herinnert daar nog aan: ze maakte deel uit van de opvoeding. Er werd aan literatuur zelfs een belangrijke rol toebedeeld bij de totstandkoming van het gevoel van nationale identiteit.

Rondstuivende veren

Bij een dergelijke literatuuropvatting ligt polemiek voor de hand. Het gaat dan immers niet alleen over literatuur als verzonnen verhaaltjes, over poëzie als de uitdrukking van de zieleroerselen van enkel de dichter. Het gaat om het wereldbeeld daarachter, om een visie op de mens en op de samenleving. En vooral: het gaat om de vooronderstelling dat literatuur — de specifiek literaire manieren om naar de werkelijkheid te kijken — in deze kwesties iets belangwekkends heeft bij te dragen.

De schrijver dicteert niet langer de agenda — ook al wordt hij nog steeds voor elitair versleten.

Die benaderingswijze van literatuur lijkt verleden tijd te zijn. Dat houdt verband met het gegeven dat literatuur vandaag de dag niet langer het middelpunt van ons westers cultuurideaal is. De schrijver dicteert niet langer de agenda — ook al wordt hij nog steeds voor elitair versleten. (Het is overigens de wérkelijke elite van dit moment die schrijvers graag voorstelt als wereldvreemde, intellectualistische elitisten: degenen die bepalen wie er op welke wijze waar en wanneer aan het woord komt. Dat zijn – met excuses voor de ontoelaatbare veralgemening – ‘de’ media).

De gedachte dat literatuur nog in staat zou zijn ‘om een telecommunicatieve band te smeden tussen bewoners van een moderne massamaatschappij’, zoals Sloterdijk het verwoordde, moet inmiddels naar het rijk der fabelen verwezen worden. Literatuur, aldus Sloterdijk nog, ‘heeft zich gedifferentieerd tot een subcultuur sui generis, en de dagen van haar overschatting als medium van de nationale geesten zijn voorbij’.

Je kunt het bij wijze van boutade ook zo zeggen: waar vroeger de verschijning van een nieuw literair werk een journalistieke gebeurtenis was, zoekt men nu maar beter naar een journalistieke gebeurtenis om het literaire werk bij aan te haken. Een boek waarin er ergens een vluchteling rondloopt, maakt vandaag meer kans op aandacht in ‘de’ media, ook al gaat het boek eigenlijk niet over vluchtelingen.

De context waarbinnen literatuur tegenwoordig gelezen wordt, is met andere woorden grondig veranderd. In ‘de’ media is literatuur nu meer lifestyle geworden dan wat anders, overigens ongeacht de bedoelingen van auteurs, en ook ongeacht de bedoelingen van de meeste recensenten die voor die media werken. Hun (steeds kortere) recensies zijn (mede door het systeem van sterren of ballen die de waardering uitdrukken) een vorm van consumentenadvies geworden; de literatuur die zij bespreken is binnen die context uiteindelijk altijd een vorm van amusement, zelfs als dat allerminst de insteek van de recensent of de oorspronkelijke bedoeling van de auteur is.

©Xavier Truant

In zo’n klimaat is ‘polemiek’ hoogstens nog een voor de media altijd weer vermakelijke ruzie tussen, liefst, twee schrijvers die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Het zijn rondstuivende veren in het (van de rest van de wereld afgescheiden) kippenhok van de literatuur. Toen Christophe Van Gerrewey in 2013 fel reageerde op een interview in De Morgen waarin Marnix Peeters zich smalend uitliet over ‘het literaire wereldje’, was journalist Jeroen De Preter er de volgende dag als de kippen bij om ‘de terugkeer van de literaire polemiek’ te verkondigen. Maar over wat met name Van Gerrewey in antwoord op het cynisme van Peeters aan de orde trachtte te stellen — een meer moreel-esthetische lezing van literatuur — had De Preter het niet, noch werd daaraan in de weken daarna in De Morgen of elders een vervolg gegeven.

Vrijheid blijheid?

Het zou trouwens onjuist zijn om dit alles enkel de door commerciële belangen opgejaagde media te verwijten. Men mag niet vergeten dat de moderne literatuur er ook altijd zélf naar gestreefd heeft om een apart gebied te creëren, afgescheiden van andere domeinen van de samenleving. Of liever: literatuur moest een vrijplaats zijn, een plek waar men ongehinderd door de voorschriften van de dominante cultuur, de vrijheid kon belijden die de essentie uitmaakte van wat een mens kon en moest zijn. Uiteraard was die vrijheid voor meer bedoeld dan voor de literatuur alleen. Dat gaf aan de polemieken uit het verleden ook hun betekenis; niet zelden gingen ze om de vraag welke vrijheid ‘de juiste’ was.

Polemieken uit het verleden gingen niet zelden om de vraag welke vrijheid ‘de juiste’ was.

Het principe van literatuur als vrijplaats lijkt echter een wat andere — en paradoxaal genoeg: meer verstikkende — betekenis te hebben gekregen. Als een rechter het in zijn hoofd haalt om vandaag een bepaald boek van een auteur te verbieden, zoals met Brusselmans’ Uitgeverij Guggenheimer (1999) gebeurde, roept de hele schrijversgemeenschap als één man/vrouw uit dat iedere schrijver het recht heeft te zeggen wat hij maar wil, en dat dit soort censuur ontoelaatbaar is. In literatuur anything goes.

Maar als anything goes, nothing matters, zo is gebleken. In het rumoer rond Brusselmans’ roman was Frank Vande Veire een van de weinigen die destijds in Nieuw Wereldtijdschrift durfde te stellen dat de onschendbaarheid van de auteur toch zijn grenzen kent, en dat artistieke vrijheid en het recht op vrije meningsuiting niet onderling inwisselbaar zijn. Daarmee was hij niet voor een rechterlijk verbod op de roman, maar hij stelde zich wel — op een klassiek polemische manier — grote vragen bij het wereld- en mensbeeld dat Brusselmans in zijn oeuvre uitventte.

De literaire polemiek is gemarginaliseerd.

Dat laatste laat zien dat de oorspronkelijke literaire polemiek niet helemaal dood en begraven is. Maar Vande Veires standpunt heeft ook niet werkelijk gewogen op het toenmalige debat. De literaire polemiek is dus gemarginaliseerd. Bovendien is Nieuw Wereldtijdschrift inmiddels verdwenen. Literaire tijdschriften waarin de literaire polemiek in zijn oorspronkelijke vorm nog wel degelijk te vinden is, worstelen met abonneeaantallen van tussen de 300 tot hooguit 1500.

Ook op het internet zijn zeker sites te vinden waar literatuur nog wel degelijk in de context van haar ideologische bepaaldheid gelezen en bediscussieerd wordt. De Reactor is bijvoorbeeld een online recensieplatform dat zich specifiek tot doel gesteld lijkt te hebben de klassieke, en dus ook polemische benadering van literatuur in zijn besprekingen te waarborgen (misschien dat de site daarom soms lijkt op een vluchtelingenkamp voor recensenten die hun ei niet langer kwijt kunnen in kranten en weekbladen).

Het probleem is echter: de site is (nog) te weinig gezaghebbend. Ondanks de hoge vlucht van het internet, blijkt een recensie in een papieren krant nog steeds een hogere status te hebben dan een (eventueel: veel betere) recensie op een recensiesite.

Koppen tellen

Daarmee is de polemiek waaraan schrijvers in ‘de’ media een bijdrage leveren, nog niet geheel uit de wereld. Maar het zijn nog maar zelden schrijvers die, vanuit de literatuur en het literaire, het debat daar op gang trekken. De discussie over seksisme is niet door schrijvers op de agenda gezet (het was Hollywood), al kreeg die discussie vervolgens een literaire pendant. Maar zelfs dan leidt dat niet tot een specifiek literaire polemiek. Er worden koppen geteld en er wordt ongelijkheid vastgesteld (en het staat wel vast dat ook in het liberale rijk der letteren seksisme welig tiert).

Het zijn nog maar zelden schrijvers die, vanuit de literatuur en het literaire, het debat op gang trekken.

Maar literair interessant wordt zoiets pas wanneer er sprake zou blijken van een typisch vrouwelijk schrijven binnen een door typisch mannelijk schrijven gedomineerde poëtica en canon. Pas dan zou het ook gaan over het in het schrijven tot uitdrukking gebrachte wereldbeeld, pas dan zou het kunnen botsen ook, over nog iets anders gaan dan alleen machtsmisbruik. De vraag blijft echter ook in dat geval of die literaire discussie buiten de literatuur zelf weerklank vindt, of zelfs richtinggevend zou kunnen zijn voor het debat over seksisme tout court.

Literatuur is een subcultuur geworden, zei Sloterdijk. Kenmerk van elke subcultuur is dat zij met alle haar ter beschikking staande middelen aan het woord tracht te komen binnen wat dan de ‘officiële cultuur’ genoemd moet worden. Dat veronderstelt dat men zich toch enigszins zal moeten voegen naar wat de formats van ‘de’ media eisen, wil men überhaupt daar gehoord worden waar de eigen opvattingen kunnen wegen op het publieke debat. Doet men dat niet, dan preekt men op zijn best voor eigen parochie. In het slechtste geval sluit men zich op in zijn eigen subcultuur, die in dat geval niet zelden iets sektarisch krijgt.

In hoeverre de wens om aan het woord te komen betekent dat literatuur de door haar gekoesterde absolute vrijheid moet opgeven om weer enige relevantie te krijgen buiten haar eigen domein, zou het onderwerp kunnen zijn van een polemiek die wat mij betreft dringend gevoerd moet worden.