De herontdekking van Thomas Bernhards misantropische oeuvre

Door Laurent De Maertelaer, op Tue Mar 10 2020 23:00:00 GMT+0000

De Oostenrijkse auteur Thomas Bernhard (1931-1989) geldt tot vandaag als een monument van de Europese literatuur. Veel van zijn proza werd in de jaren 1980 en 1990 naar het Nederlands vertaald, maar cruciale titels als Wandeling, De dagschotelaars, Ja en Houthakken bleven achter. Dertig jaar na zijn dood wordt dit eindelijk rechtgezet. Waarom net nu?

Cultuurpessimisme, ziekte, waanzin en zelfmoord. Luchtig kan je het leven en werk van Thomas Bernhard moeilijk noemen. Zijn leven lang ging deze misantroop gebukt onder de trauma’s uit zijn jeugd en profileerde hij zich maar al te graag als dé nestbevuiler van Oostenrijk en provocateur par excellence. Wenen noemde hij in De stemmenimitator (1978) dan ook ‘het grootste kerkhof van fantasieën en ideeën’. Niet verrassend dat hij na een kort Weens schrijversleven zich definitief terugtrok op het platteland, ver weg van het hoofdstedelijk gedruis en gekonkel.

De oorsprong van een groot aantal van Bernhards geliefde thema’s is te herleiden tot biografische feiten. De belangrijkste gegevens over zijn leven zijn genoegzaam bekend: hij was een buitenechtelijk kind dat zijn biologische vader nooit heeft gekend en in de jaren 1930 vooral werd opgevoed door zijn grootouders, in de buurt van Salzburg. Zijn grootvader Johannes Freumbichler — zelf een uiterst productieve maar miskende schrijver — wilde zijn kleinzoon klaarstomen voor het kunstenaarsbestaan. Hij gaf de jonge Bernhard muziekles, onderwees hem tijdens lange wandelingen en las hem voor uit Schopenhauer. Zijn grootvader inspireerde hem tot een van zijn belangrijkste thema’s: een ‘man van de geest’ die ondanks zijn miskenning op dwangmatige wijze blijft werken aan een utopisch en onvoltooibaar ‘levenswerk’.

Dat het leven van de auteur goed is gedocumenteerd, is vooral te danken aan de vijfdelige autobiografie die Bernhard zelf schreef tussen 1975 en 1982. Hoewel hij het in eerste vooral over zijn kinder- en jeugdjaren heeft en het niet altijd nauw neemt met de waarheid, legt Bernard hierin zijn ziel bloot en demonstreert hij zijn onovertroffen gevoel voor verfijnde doch gitzwarte humor. Ook in bijna al zijn andere teksten verwerkte Bernhard elementen uit zijn autobiografie. Soms overduidelijk, zoals in De neef van Wittgenstein (1982), maar meestal subtiel zoals in Vorst (1963), De kalkfabriek (1970) én de vier nieuwe vertalingen.

Illustratie door Ellen Vanhoutte

Dat na een paar decennia radiostilte opnieuw vertalingen van Bernhards werk uitkomen, is niet alleen te danken aan het dertigjarige jubileum van zijn overlijden. Hoewel zijn oeuvre uitzonderlijk pessimistisch is, reikt het voor de hedendaagse lezer wel degelijk enkele handvatten aan. Zeker zijn begrip van de ‘filosofisch denkende mens’ — dat in een of andere vorm voorkomt in de vier nieuwe vertalingen — spreekt vandaag aan: de eenzaat die een idiosyncratisch rijk van de geest opbouwt en zich vanuit zijn afgezonderde positie afzet tegen een vijandige wereld.

Wandeling

Wandeling is om die reden de perfecte introductie tot Bernhards oeuvre. Een naamloze ik-figuur wandelt twee keer per week met zijn vriend Oehler door Wenen, op maandag en op woensdag. Oehler praat onafgebroken en de ik-verteller citeert hem, rechtstreeks maar ook indirect. Voorheen ging de verteller enkel op woensdag met Oehler wandelen, want op maandag wandelde hij uitsluitend met hun gemeenschappelijke vriend Karrer, ‘een geniale mens’. Deze Karrer werd echter krankzinnig nadat hij in een kledingzaak broeken wilde kopen die de verkoper als Engelse kwaliteitsproducten aanprees, maar hij obstinaat bleef zien als ‘Tsjecho-Slowaakse dumpgoederen’. Sinds dit incident zit Karrer in een gesloten psychiatrische inrichting.

In Wandeling drijft Bernhard zijn compulsief meanderende stijl tot het uiterste. Dat doet hij aan de hand van een aangepaste vorm van de directe rede maar dan zonder aanhalingstekens, een techniek die terugkomt in Ja en De dagschotelaars, zij het in een iets mildere vorm. Een anonieme ik-verteller komt zelf niet of nauwelijks aan het woord maar reproduceert wat een tweede of derde personage heeft gezegd. Omwille van die verschillende niveaus in het vertelperspectief is het niet altijd duidelijk wie nu wat wanneer zegt, wat dan weer leidt tot gecompliceerde uitingen als ‘(…) zegt Karrer tegen mij, aldus Oehler tegen Scherrer’ en steeds terugkerende formuleringen zoals ‘zegt Oehler’ of ‘aldus Oehler’. Iemand berekende dat dergelijke constructies op de 88 pagina’s van Wandeling bijna vijfhonderd keer voorkomen.

Als er een auteur is die je best luidop leest, dan wel Bernhard.

Zodoende krijg je een soort monologen met overdreven lange, paginavullende zinnen die uitmonden in hoofdstuk- en paragraafloze tekstmonolieten. Sommige zinnen, hoe uitgesponnen ook, hebben het soortelijk gewicht van filosofische axioma’s. Een favoriet woord door het hele oeuvre heen is ‘zogenaamd’, waarmee Bernhard de twijfel om zich exact te kunnen uitdrukken alleen maar accentueert. Het bijna eindeloze spel van herhalingen en hyperbolen maakt van dit proza soms een harde noot om te kraken maar een ondoordringbare woordenbrij wordt het nooit: vaak is één herlezing voldoende om alle zinsdelen mooi op hun plaats te laten vallen. Bovendien klinkt het prachtig: als er een auteur is die je best luidop leest, dan wel Bernhard.

Het belangrijkste thema in Wandeling is waanzin, krankzinnigheid ten gevolge van ‘diepgaand denken over de wereld’. Tijdens hun laatste wandeling, zo vertelt Oehler, liepen Karrer en hijzelf letterlijk vast op het denken van Ludwig Wittgenstein en Ferdinand Ebner: ‘Dat we die praktijk om van lopen en denken een enorme geestelijke inspanning te maken niet lang zonder schade konden voortzetten dachten we al wel (…).’ Wandelen doet denken, ‘lichaamsbeweging brengt geestesbeweging met zich mee’, ‘breinbedrevenheid’ om in Oehlers termen te spreken.

De twee wandelaars besluiten dat oorspronkelijk denken niet langer tot de mogelijkheden behoort. Dat denken zelfs gevaarlijk kan zijn. Sterker nog, ze suggereren dat het kan leiden tot de dood. Wie niet gek aan zijn eind wil komen, moet tijdig zijn of haar denken afbreken.

De Dagschotelaars

Een wandeling is eveneens van wezenlijk belang in De dagschotelaars. Opnieuw draait de anonieme ik-vertelling rond een miskend genie. Koller is een ambteloze ‘privégeleerde’ die reeds zestien jaar bezig is aan een boek met de titel Fysionomie, een titanenwerk dat hij ‘compleet in zijn hoofd’ heeft maar waar nog geen letter van op papier staat. Het idee voor zijn meesterwerk kreeg hij nadat hij uit het ziekenhuis was ontslagen, waar zijn linkerbeen werd afgezet na een hondenbeet. Kort voor zijn operatie maakte hij in de openbare eetgelegenheid Wiener Öffentliche Küche kennis met vier stamgasten, de zogeheten ‘dagschotelaars’, die hun bijnaam danken aan het feit dat ze steeds de goedkoopste maaltijd kozen. Ze accepteerden hem in hun besloten kliek en Koller was lange tijd hun disgenoot.

Koller teert al jaren op de riante schadevergoeding die hij van de hondeneigenaar, een rijke industrieel, kreeg. Sindsdien leeft hij uitsluitend ‘voor en naar de geest’, tot grote bewondering van de verteller, een bankbediende en Kollers voormalige schoolgenoot. Dagelijks wandelt Koller door het Wertheimsteinpark, zich het hoofd brekend over zijn levenswerk.

Het keerpunt in zijn studie komt er wanneer hij op een dag, vele jaren nadat hij tot ‘de dagschotelaars’ behoorde, verstrooid afwijkt van zijn vaste pad en zich plots zijn filosofische vrienden van weleer herinnert. Dat hij in plaats van gewoontegetrouw naar de oude es te lopen naar de oude eik loopt, noemt Koller ‘de gebeurtenis’. In een extatische finale slaagt hij erin zijn eerste vier hoofdstukken, gebaseerd op de fysionomieën van telkens één dagschotelaar, aan de verteller uit de doeken te doen. Net voor hij aan het slothoofdstuk — getiteld ‘De dagschotelaars’ — toekomt, maakt hij een noodlottige val door te struikelen over zijn kunstbeen en sterft.

Met De dagschotelaars schreef Bernhard niet alleen een van zijn grappigste teksten, maar ook een van de grimmigste.

Met De dagschotelaars schreef Bernhard niet alleen een van zijn grappigste teksten, maar ook een van de grimmigste. Net als bijvoorbeeld Konrad in De kalkfabriek werkt Koller aan een wetenschappelijk onderzoek dat hij onmogelijk kan voltooien, en evenzo gaat hij er prat op de hele wereld te begrijpen. In die zin is De dagschotelaars een parodie op het traditionele idee van het genie. Het superwezen met een totale metafysische kennis, waar de romantici nog in geloofden, houdt in de late twintigste eeuw echter niet langer stand.

Denken is ook hier, net als in Wandeling, niet zonder gevaar. De tragedie van dit soort genie is dat zijn denken hem overeind houdt, maar dat de prijs die hij hiervoor betaalt een totale terugtrekking uit de maatschappij is: ‘Maar je moest altijd met de geschiedenis als massa en tegelijk met het heden als massa afrekenen om te kunnen overleven, dat lukte volgens hem maar zeer weinigen.’

Ja

Isolement en afzondering zijn minstens even essentieel in Ja. De anonieme ik-verteller is hier een natuurwetenschapper die vanwege een longziekte en op aanraden van zijn dokter teruggetrokken leeft op het platteland en zich nagenoeg uitsluitend richt op de voltooiing van zijn veeleisend onderzoek naar antistoffen.

Zijn isolement was jarenlang een katalysator voor zijn wetenschappelijk werk, maar sinds geruime tijd lijdt hij aan ‘een gevoels- en geestesziekte’ en zit hij gevangen in een ‘mechanisme van levensonvermogen’. Zijn hele leven heeft hij aan zelfmoord gedacht, maar zijn angsten hebben zich nu gemetastaseerd tot een totale lethargie. Om zichzelf ‘verlichting’ te verschaffen, wil hij op een middag zijn ‘contactloosheidsziekte’ bekennen aan de persoon die het dichtst bij hem staat: Moritz, een lepe makelaar die vlakbij woont en met wie hij bevriend raakte nadat hij een twaalftal jaar geleden zijn landhuis via hem kocht.

Bij Moritz thuis ontmoet hij geheel onverwacht ‘de Zwitser’, een ‘hooggekwalificeerde ingenieur en wereldberoemde bouwer van kerncentrales’, die voor zijn levensgezellin, ‘de Perzische’, via bemiddeling van Moritz, een huis wil bouwen op een uiterst onherbergzaam stuk grond. De verteller raakt steeds meer geïntrigeerd door de Perzische, met wie hij bovendien eenzelfde longziekte deelt en enkele hoopgevende, rustbrengende wandelingen maakt. De Perzische blijkt een gelijkgestemde ziel te zijn: ‘Ik was een net zoals zij verloren, uiteindelijk vernietigde mens’. Bij hun laatste wandeling verwijt de Perzische de verteller dat hij een absurde mens is.

Stilistisch en thematisch vormt Ja een eenheid met De dagschotelaars en Wandeling. De verteller en de Perzische lijden aan een ‘anarchie in het hoofd’, een afwijking waardoor ze niet kunnen functioneren in een onvatbare en niet begrijpende wereld. De verteller verzucht dat er tegenwoordig geen filosofen meer bestaan, maar enkel ‘stompzinnige antisensibele filosofieherkauwers’: ‘Maar wat er wel is, is de filosoferende mens, zo’n filosoferende mens wil ik mezelf noemen en waarschijnlijk was ook de Perzische zo’n filosoferende mens.’

Denken kan hier — in tegenstelling tot in Wandeling en De dagschotelaars — houvast en soelaas bieden. Het zelfredzame type van de ‘filosoferende mens’ werkte Bernhard nog dieper uit in zijn roman Houthakken.

Houthakken

Het is bijna middernacht in een herenhuis op de Weense Gentzgasse van de jaren 1980 tijdens een ‘kunstzinnig avondmaal’, georganiseerd door de ‘echtelieden’ Auersberger, een bekende componist en zijn eega, een geroemde zangeres. Een groep genodigden, allen behorend tot de Weense culturele toplaag, wacht op de eregast, een gerenommeerde acteur van het prestigieuze Burgtheater. Recht evenredig met de wachttijd nemen de alcoholinname en het geroddel toe. De verteller volgt het hele gebeuren vanuit ‘een oorfauteuil’, en later op de avond aan tafel: met stijgende walging aanhoort hij, zonder echt deel te nemen, het pretentieuze gekrakeel van de culturele goegemeente, niet nalatend zijn vernietigende commentaar in een giftige en bij momenten hilarische innerlijke monoloog te gieten.

De verteller heeft de Auersbergers in meer dan twintig jaar niet gezien, maar wanneer hij onverhoeds over de Graben slentert, loopt hij het koppel toevallig tegen het lijf. nodigen de Auerbergers hem uit voor het diner, net omdat de acteur van het Burgtheater, die op die avond in Henrik Ibsens De wilde eend speelt, alleen dan kan langskomen en het diner bovendien al lang op voorhand was vastgelegd.

De hele soirée ontaardt al snel in een farce van hypocrisie, terwijl de verteller in gedachten de laatste twee decennia van zijn leven herbeleeft en zijn connecties met de andere genodigden uitvoerig onder de loep neemt. Eenmaal gearriveerd, creëert de Burgacteur een schrijnend momentum wanneer hij verontwaardigd uithaalt naar de hem steeds vileiner aanvallende dichteres Jeannie. De acteur gaat in de tegenaanval en stelt prompt dat hij verlangt naar het bos (net als de oude Ekdal in Ibsens De wilde eend) en beter af was geweest als houthakker: ‘(…) je helemaal aan het bos overgeven, dat is het altijd geweest, de gedachte niets anders dan zelf natuur te zijn. Bos, bomen, houthakken, dat is het altijd geweest.’

Door deze uitbarsting is voor de verteller de aanvankelijke schertsfiguur van de acteur (‘het prototype van de Weense kunstmalloot en pseudokunstenaar’) uitgegroeid tot wat hij ‘een filosofische mens’ noemt, een radicale kanteling die Bernhard zo natuurlijk en geloofwaardig brengt dat zijn hele genie voor karakterschetsen erin vervat zit. Op dit verlichtingsmoment volgt al snel de ontnuchtering: (…) ik dacht opnieuw dat ik in plaats van naar dit onsmakelijke kunstzinnige avondmaal te gaan beter in mijn Gogol of in mijn Pascal of in mijn Montaigne had kunnen lezen’. De verteller verlaat ontgoocheld en behoorlijk in de wind het gezelschap, maar niet zonder het vaste voornemen over zijn bewogen avond iets te schrijven, ‘om het even wat, maar meteen en direct’.

Houthakken behoort tot de zogenaamde ‘Künstler- oder Künste’-trilogie, samen met Der Untergeher (1983) en Alte Meister (1985), een drieluik waarin Bernhard de ‘geesteloosheid’ en ‘het dilettantisme’ van de Oostenrijkse cultuurmachthebbers aan de kaak stelt en de waarde van cultuur in vraag stelt.

Voor de personages van deze schandaalroman baseerde Bernhard zich ongegeneerd op historische figuren uit zijn directe omgeving, waardoor Houthakken zich onvermijdelijk laat lezen als een sleutelroman — de ondertitel is niet voor niets ‘Een afrekening’. Een van de figuren die zich meende te herkennen, Gerhard Lampersberg, stapte naar de rechter en Houthakken werd tijdelijk uit de handel gehaald, maar enkel in Oostenrijk en niet in andere Duitstalige landen, een feit dat Bernhards standpunten enkel versterkte en waarmee hij welbeschouwd zijn slag alsnog thuishaalde. Plots was Bernhard ironisch genoeg een publieke figuur, hoewel hij er alles aan deed zo teruggetrokken mogelijk te leven.

Dankzij het succes van Houthakken werd Bernhard ironisch genoeg een publieke figuur, hoewel hij er alles aan deed zo teruggetrokken mogelijk te leven.

Zijn Wandeling, Ja en De dagschotelaars opgebouwd als monologen en vertonen ze een hoog ‘theater’-gehalte, in Houthakken drijft Bernhard die theatraliteit bewust ten top. Hoewel een roman lijkt Houthakken meer dan eens een heuse theatermonoloog, die bij wijze van spreken zo op de planken kan.

Eigenlijk mag dit niet verwonderen, want per slot van rekening was Bernhard een theaterauteur in hart en nieren: in minder dan twintig jaar schreef hij bijna evenveel theaterteksten, en ja, het zijn nagenoeg allemaal monologen. Tegelijk is de monoloog — geschreven in een bijzonder energieke en opzwepende stijl — volledig geïnternaliseerd: de fulminerende verteller spreekt geen enkele van zijn gedachten daadwerkelijk uit. Hij is als filosofische mens geheel alleen met zijn opvattingen en kiest voor het stil en ongehoord schreeuwen aan de zijlijn.

Houthakken is een prominent bewijs van de consistentie van Bernhards gehele literaire productie

Houthakken is een prominent bewijs van de consistentie van Bernhards gehele literaire productie, een oeuvre dat zich manifesteert als een bijzonder hecht netwerk van motieven en thema’s. Zo herinnert de verteller zich in een passage over vriendschap hoe een vriendin vanuit een koffiehuis de straat op rende en werd meegegraaid door een truck, net zoals de Perzische overkwam in Ja. Ook de discussie over Ebner en Wittgenstein uit Wandeling wordt voortgezet, alsook de tirades aan het adres van het Burgtheater, die de Bernhard-lezer moeiteloos herkent uit De neef van Wittgenstein en Mijn prijzen.

De hernieuwde belangstelling voor het werk van Bernhard valt alleen maar toe te juichen en doet hopen op nog meer vertalingen. Tussen Wandeling en Houthakken zit bijna vijftien jaar, maar thematisch en stilistisch vertonen de nieuwe uitgaves onderling onmiskenbaar een sterke samenhang. Elk op een eigen manier propageren ze de nood aan filosofie, aan denken als remedie tegen oppervlakkigheid en onverschilligheid.

De filosofische mens gedijt het best in rigide isolement, stelde Bernhard, al anticipeerde hij tegelijk op de onrust van de overprikkelde millenniumgeneratie door te waarschuwen voor de gevaren van het denken en de afzondering. Dat uitgerekend Bernhard — de zelfverklaarde ‘overdrijvingskunstenaar’ die virulente mensenhaat tot een edele kunst wist te verheffen — ons meer dan dertig jaar na zijn dood een spiegel voorhoudt, had hem wellicht geamuseerd.