De creaturen van H.P. Lovecraft en Jeff Vandermeer

Door Mats Vandroogenbroeck, op Wed Mar 25 2020 23:00:00 GMT+0000

In tijden van een snel stijgende zeespiegel en aanhoudende bosbranden is een benauwd gevoel nooit ver weg. Volgens horrorschrijver H.P. Lovecraft is zo’n ‘beklemmende atmosfeer’ ideaal voor griezelverhalen. Is de huidige ecologische crisis dan een brandversneller voor originele monsterfantasieën? Een afdaling in de slijmerige spelonken van Lovecrafts oeuvre, en die van zijn creatieve opvolger Jeff Vandermeer.

Elke generatie kneedt haar angsten om tot eigentijdse monsters: de seksuele preutsheid van de victoriaanse tijd werd vertolkt door de vampiristische verleider, de kinderen van de Koude Oorlog huiverden bij de verhalen over mad scientists en hun nucleaire experimenten en het Amerikaanse hyperconsumentisme vond zijn gelijke in de kannibalistische zombie. Maar hoe geef je het monster vorm van een tijd waarin klimatologische bizarriteiten dagelijkse kost zijn, warmterecords jaar na jaar verbroken worden en de angst voor onherstelbare ecologische schade toeneemt?

Bij Jeff Vandermeer is er geen sprake van een helder afgelijnd gedrocht dat we makkelijk te lijf kunnen gaan met crucifixen, zilveren kogels of kettingzagen.

Dat is de vraag waarmee Jeff Vandermeer aan de slag ging. Bij deze Amerikaanse scifi-auteur is er echter geen sprake van een helder afgelijnd gedrocht dat we makkelijk te lijf kunnen gaan met crucifixen, zilveren kogels of kettingzagen. De boosaardige boeman heeft in zijn razend populaire Southern Reach-trilogie plaatsgemaakt voor een onontwarbaar netwerk van oorzaken en componenten: een complex monster dat zich over de hele planeet uitstrekt en bestaat uit mensen, bomen, edelgassen, schimmels, afval, korstmossen en bacteriën.

Jeff Vandermeer

De hoofdrolspeler in zijn drieluik uit 2014 is dan ook niet langer de mens, maar het buitenaardse natuurgebied Area X: een snelgroeiend ecosysteem dat alles binnen haar biosfeer besmet, absorbeert, verteert en vervormt.

Wat Vandermeer hiermee oproept, lijkt een nieuwe vorm van ecologische horror, maar hij is lang niet de eerste die de polymorfe aard van de ecologische realiteit omsmeedt tot ongeziene monstruositeiten. Hij haalde de mosterd bij H.P. Lovecraft. Deze Amerikaanse horrorhervormer zorgde in de jaren 1920 voor een aardverschuiving door het antropomorfe pantheon van de gothic horror – vampier, weerwolf, zombie, huilend spook – te vervangen door vreemde, interdimensionale creaturen die alle menselijke referentiekaders overstijgen. Zijn ‘ecologische’ monsters genezen de lezer hardhandig van enkele antropocentrische illusies.

Lovecraft en ‘the Weird’

‘De oudste en sterkste emotie van de mens is angst, en de oudste en sterkste soort angst is angst voor het onbekende.’ Deze uitspraak van Lovecraft vormt zowat de hoeksteen van ‘s mans oeuvre en zijn meer dan problematische wereldbeeld. Centraal in zijn xenofobische werk staat het onbekende of ‘the Weird’ (‘het vreemde’). Lovecrafts monsters getuigen hierdoor altijd van een buitenaardse vreemdheid. Bij hem dus geen antropomorfe griezels maar titanisch grote, inktvisachtige ‘Grote Ouden’ die al miljoenen jaren sluimeren op de bodem van de oceaan.

H.P. Lovecraft

Het bekendste voorbeeld van zo’n creatuur duikt op in The Call of Cthulhu. In deze horrorklassieker uit 1928 duikt voor het eerst de Grote Cthulhu op, ‘een monster met vage, antropoïde contouren, maar met een octopusachtig hoofd en een gezicht dat bestaat uit een brij aan tentakels, een geschubd, rubberachtig lichaam, kolossale klauwen aan voor- en achterpoten en lange, smalle vleugels op zijn rug.’ De veelarmige octopus-god Cthulhu groeide uit tot de mascotte van ‘het vreemde’, een specifiek horrorgenre dat Lovecraft op de kaart zette door zijn bijdragen aan het pulpmagazine Weird Tales.

Volgens Brits cultuurfilosoof Mark Fisher is een entiteit ‘vreemd’ wanneer ze zó bizar is ‘dat ze ons het gevoel geeft dat ze niet zou mogen bestaan, en al zeker niet op die plaats.’ Wanneer Lovecrafts personages zoveel onmenselijke vreemdheid tegen het lijf lopen, hebben ze meestal twee keuzes: hun wereldbeeld drastisch oprekken en dat ‘vreemde’ een plaats geven, of compleet gek worden.

De verhalen van H.P. Lovecraft vormen een stoomcursus anti-antropocentrisch denken en tonen dat we maar een petieterig kleine schakel vormen in een vreemde, kosmische keten.

Aan het einde van Lovecrafts kortverhaal uit 1928 ziet een ongelukkige zeeman bijvoorbeeld het inktvisachtige monster losbreken uit de prehistorische ruïnes van een verdronken stad. Oog in oog met de Grote Cthulhu smelten enkele van zijn diepgewortelde illusies als sneeuw voor de zon: de ijlende zeebonk beseft dat de mens nooit aan de top van de voedselketen heeft gestaan. Zo stoten Lovecrafts bizarre monsters de mens telkens weer van zijn ingebeelde troon. Zijn verhalen vormen een stoomcursus anti-antropocentrisch denken en tonen dat we maar een petieterig kleine schakel vormen in een vreemde, kosmische keten.

Lovecraft versterkt dit effect door zijn radicale materialisme: Cthulhu bestaat uit atomen, uit vlees en bloed. Het gedrocht is niet bovennatuurlijk, maar deel van onze realiteit. Wat niet wil zeggen dat het niet beschikt over bovenmenselijke, telepathische krachten. Cthulhu leeft tussen verschillende dimensies, en zelfs vanuit zijn geologische halfslaap teistert hij de wereldbevolking via hypnotische suggesties en geïnduceerde nachtmerries.

De vernieuwing van Lovecraft zit hem in het feit dat hij deze bizarre superkrachten consequent beschreef als wetenschappelijk vastgestelde materiële feiten. De gruwel van gotische horror kwam voort uit een dilemma: bestaan de monsters die ik zie echt, of zijn de weerwolven en vampieren gewoon hersenspinsels van mijn vertroebelde geest? Bij Lovecraft is dit soort twijfel niet langer aan de orde. Wanneer zijn personages gek worden van angst komt dat omdat ze hun objectief vastgestelde ontdekkingen niet langer kunnen rijmen met hun dagdagelijkse ervaring van de natuurlijke wereld.

In die zin vergelijkt Mark Fisher in The Weird and the Eerie (2016) de ‘vreemdheid’ van lovecraftiaanse monsters met de vreemdheid van kosmologische fenomenen. ‘In veel opzichten is een natuurlijk fenomeen zoals een zwart gat veel vreemder dan de bovennatuurlijke vampier.’ En toch. Een zwart gat behoort net zoals de eeuwenoude Cthulhu tot de materiële kosmos. Oog in oog met zulke ‘vreemde’ realiteiten moeten we onze alledaagse ervaring van tijd en ruimte grondig herdenken. In het licht van de ecologische crisis staan we voor gelijkaardige denkoefeningen.

From Beyond…

Net zoals de creaturen van Lovecraft stelt de ecologische crisis ons namelijk voor een verbeeldingsprobleem. Beide laten zich moeilijk epistemologisch kooien. In de schaduw van de Grote Cthulhu sputtert de taal: ‘onbeschrijfelijk’, ‘onbenoembaar’ en ‘onmetelijk’ zijn adjectieven die Lovecraft tot vervelens toe gebruikt bij het beschrijven van zijn interdimensionale monstruositeiten. Alsof we de titanisch grote beesten nooit volledig in het vizier krijgen.

Net zoals de creaturen van Lovecraft stelt de ecologische crisis ons voor een verbeeldingsprobleem: ze laten zich moeilijk epistemologisch kooien.

De ecologische crisis lijkt om gelijkaardige redenen net zo’n moeilijk te vatten planetair spook. Zowel de klimaatverandering als het lovecraftiaanse monster bestaan op een ander ruimtelijk en temporeel realiteitsniveau. Neem Lovecrafts From Beyond. In dit kortverhaal uit 1920 ontmoet de naamloze verteller een zekere Crawford Tillinghast, een excentrieke wetenschapper die een apparaat ontwikkelde waarmee hij bestaansniveaus kan blootleggen die voorbij de door ons zintuiglijk waarneembare realiteit liggen.

Die vreemde dimensies krioelen van leven: ‘Op een bepaald moment voelde ik gigantische, levende dingen langs me heen schuifelen, en soms liepen of zweefden ze doorheen mijn “vaste” lichaam.’ Plots kan de verteller ‘zien’ wat er eigenlijk altijd al was: ‘Grote, kwalachtige monsters wiens kwabben meetrilden op het ritme van de machine. Ze waren met verschrikkelijk veel, en ik zag tot mijn ontzetting dat ze “overlapten”; dat ze semi-fluïde waren en in staat om zich doorheen “solide” voorwerpen te bewegen.’ De ontdekking blijkt minder aangenaam dan verwacht. Niet lang nadat Tillinghast ontdekt dat de machine in twee richtingen werkt en de vreemde mengwezens ons nu plots ook kunnen zien, verdwijnt hij voorgoed van de aardbol.

Tillinghasts machine stelt ons in staat om lang miskende, spookachtige realiteiten waar te nemen, vlak bij ons. Volgens de Britse filosoof Timothy Morton is dit inzicht de start van het ecologische denken. In zijn boek Dark Ecology; For a Logic of Future Coexistence (2016) stelt hij deze gedachte scherp: ‘Is ecologisch bewustzijn niet eigenlijk ook het zich bewust zijn van spoken?’ Volgens Morton moeten we huiverend accepteren dat we co-existeren met een heleboel spookachtige zijnden, gaande van onze darmflora tot de ongezonde straling van onze telefoons.

Dat is angstaanjagend. Van spoken weten we niet of ze nu hier of niet-hier, levend of niet-levend, bewust of niet-bewust, materieel of illusoir, zichtbaar of onzichtbaar zijn. Ze zijn het allemaal, tegelijkertijd. Volgens Morton moeten we niet langer twijfelen aan het bestaan van spoken en monsters, hoe ‘vreemd’ en paradoxaal die ook zijn. ‘Bestaat wat ik nu zie echt?’ is niet langer de vraag. We moeten opnieuw erkennen dat zulke (ecologische) paradoxen geen echte, maar schijnbare tegenstellingen zijn.

Dat betekent dat ons oude hokjesdenken – de mens vs. de wereld, binnen vs. buiten, natuur vs. cultuur, lokaal vs. globaal, leven vs. dood, geest vs. lichaam, subject vs. object – niet langer toereikend is. De werkelijkheid heeft veel meer weg van een slijmerige, vormloze mozaïek waarin al die categorieën aan elkaar kleven en spookachtig in elkaar overvloeien. Een beetje zoals de amoebe-achtige ‘shoggoths’ die sluimeren onder de Antarctische ijskappen in Lovecrafts verhaal At the Mountains of Madness (1931): ‘vormloze, protoplasmatische wezens die alle organische vormen, lichaamsdelen en processen kunnen imiteren – viskeuze en teerachtige klonters borrelende cellen’ De ecologische realiteit is net zo’n fluïde, ondode, hybride, non-lokale, monsterlijke brij.

Het ‘vreemde’ en monsterlijke is dichterbij dan we dachten. Meer nog, wij zijn het zelf. Ons lichaam bestaat voor zo’n 90 procent uit cellen van niet-menselijke organismen.

Dit inzicht heeft onaangename implicaties. Het leert de mens dat het telkens co-existeert met niet-mensen. Het ‘vreemde’ en monsterlijke is dichterbij dan we dachten. Meer nog, wij zijn het zelf. Ons lichaam bestaat voor zo’n 90 procent uit cellen van niet-menselijke organismen – voornamelijk bacteriën, fungi en een hele beestenboel aan andere levensvormen. Dan hebben we het nog niet over de artificiële hormonen, microplastics en broeikasgassen die we zelf hebben gecreëerd en op dit moment in onze bloedbanen circuleren.

Area X

Lovecraft heeft zijn verhalen nooit geschreven vanuit ecologische motieven, om de mens milieubewust te maken. Zijn creatieve motor werd vooral gevoed door zijn racistische opvattingen. Hoewel zijn verhalen zich makkelijk tot ecologische (her)interpretaties lenen, lijkt deze xenofobische fond een onoverkomelijk struikelblok. De walging waarmee Lovecrafts (uitsluitend mannelijke) personages op lyrische wijze de monsters beschrijven is geïnspireerd door zijn eigen, irrationele angst en haat voor zowat alle niet-witte bevolkingsgroepen in het Amerika van zijn tijd. Lovecraft houdt bijgevolg één grote grens consequent intact: die tussen het onschuldige slachtoffer en de boosaardige bedreiging, tussen ‘goed’ en ‘kwaad’.

Lovecrafts erfgenaam Jeff Vandermeer kijkt in Vernietiging, Autoriteit en Aanvaarding voorbij die morele categorieën. Als exponent van de literaire New Weird-beweging gaat hij nog een stapje verder dan Lovecrafts zogenaamde Old Weird. Vandermeer probeert zijn vreemde entiteiten nog radicaler te strippen van alle menselijkheid en moraliteit. Nergens wordt dit zo duidelijke als in zijn Southern Reach-trilogie. Daarin ontstaat plots een onzichtbare ‘grens’ in een dunbevolkt Noord-Amerikaans natuurgebied. Wie deze afbakening aanraakt, verdwijnt voorgoed. De Amerikaanse overheid weet zich geen raad met deze eigenaardige zone en richt de Southern Reach op: een geheime onderzoeksfaciliteit die de biologische kenmerken en betekenis moet achterhalen van deze bovennatuurlijke site. Onderzoekers noemen het gebied ‘Area X’ en communiceren aan de buitenwereld dat de strenge quarantaine het noodzakelijke gevolg is van een grootschalige, ecologische ramp.

Na verloop van tijd wordt er in de ondoordringbare grens een opening ontdekt en worden er expedities opgestart. De weinige expeditieleden die terugkeren, lijden aan geheugenverlies en/of sterven aan kanker. De hypotheses tieren even welig als de tumoren: is Area X een buitenaardse entiteit, een parallel universum of een uit de hand gelopen experiment?

Het eerste boek Vernietiging pikt in bij aanvang van de twaalfde expeditie waarbij een uitsluitend vrouwelijk team, bestaande uit een psycholoog, een antropoloog, een landmeter en een bioloog, Area X moet verkennen. Het boek uit 2014 toont de ‘topografische anomalie’ door de ogen van de bioloog, een vrouw die meer affiniteit heeft met haar studieobject dan met haar collega’s. Die asocialiteit blijkt haar grootste troef als het desoriënterende effect van Area X de onderlinge paranoia tot een kookpunt brengt.

Voor de meesten betekent dat het lovecraftiaanse noodlot – dood of gek worden – maar niet voor de bioloog. Constant flikkerend tussen gekmakende koorts en euforie vindt zij in Area X een nieuwe thuis, eentje die op het eerste gezicht erg veel lijkt op het natuurgebied van vóór de ramp en zijn ‘vreemdheid’ maar met mondjesmaat prijsgeeft. Het mysterieuze gebied verteert, vervormt, dupliceert en recycleert immers alles binnen zijn grenzen. Zowel materiële als mentale ingrediënten worden meegezogen in deze ecologische maalstroom: mensen versmelten met dieren, gedachten worden plantaardig, persoonlijke geschiedenissen muteren tot (an)organische structuren en individuen worden gedupliceerd alsof ze deel uitmaken van een grote, macroscopische celdeling.

Wanneer de bioloog een overwoekerde spookstad doorkruist, ontwaart ze menselijke silhouetten in lang vergane huizen. Alleen bestaan ze nu uit takken, mos, bladeren en rottende humus die de morfologie van de oorspronkelijke bewoners hebben overgenomen. Deze spookachtige figuren doen denken aan de nucleaire schaduwen die zijn teruggevonden in Nagasaki en Hiroshima.

In de confrontatie met een ‘monsterlijke’ dubbelganger, die zowel fysiek als geestelijk identiek is aan ons vertrouwde zelf, botst het denken tegen zijn eigen grenzen.

Deze semi-menselijke mozaïeken vormen lang niet de climax van Vandermeers magistrale offensief tegen onze zintuigen en alledaagse denkkaders. Die eer is weggelegd voor het moment waarop de bioloog haar door Area X gecreëerde dubbelganger ontdekt. In die unheimliche confrontatie met een ‘monster’ dat zowel fysiek als geestelijk identiek is aan haar vertrouwde ‘zelf’ botst het denken werkelijk tegen zijn eigen grenzen. Hier is het ‘ik’ het ‘vreemde’ geworden.

Uiteindelijk is het deze lookalike die weer in de ‘echte wereld’ belandt. Geplaagd door zwaar geheugenverlies ontdekt deze kopie met mondjesmaat dat ze niet de ‘echte’ bioloog is en dat haar blauwdruk misschien nog (over)leeft in Area X. Vanaf dat moment gaat de kloon op zoek naar haar oorspronkelijke zelf. Wanneer ze de bioloog vindt, is die door Area X getransformeerd in een gigantische, walvisachtige massa van gedroogd wier, zeepokken en anemonen. De uiterste randen van deze monsterlijke gigant zijn ‘troebel en onstabiel, alsof ze wegglijden naar een andere plek’ en de zwarte, teerachtige huid wordt enkel onderbroken door kratervormige littekens, half gevulde getijdenpoelen en ontelbaar veel groene ogen.

In tegenstelling tot de titanische diepzeeduivels van Lovecraft heeft dit vreemde creatuur geen boosaardige bedoelingen. Zelfs het laatste greintje lovecraftiaans pessimisme heeft nu plaatsgemaakt voor een ecologische ‘onverschilligheid’. Of is er toch sprake van een betekenisvol waardeoordeel? Ontwaren we in Area X een vreemd soort biologische schoonheid? De duplicaat-bioloog lijkt oog in oog met haar gemuteerde ‘zelf’ een sublieme ervaring te ondergaan: ‘Er was niets monsterlijks te bespeuren hier – enkel schoonheid, enkel de glorie van een goed ontwerp, van doorwrochte planning, gaande van de longen die dit wezen in staat stelden om te overleven op land en in de zee, tot de grote kieuwen (…) Al die ogen, al die tijdelijke getijdenpoelen, de littekens en randen (…) Dat alles naar boven starend met haar eigen ogen.’ De bioloog is veranderd in haar geliefde studieobject.

De onoverbrugbare afstand tussen haar onderzoekende geest en de door haar bestudeerde getijdenpoelen – tussen subject en waargenomen object – is op magische wijze opgelost. De bioloog is nu zo’n ecosysteem. Tussen de gekloonde bioloog en haar walvisachtige voorganger groeit een mystiek inzicht: ‘Ze begreep de bioloog plots beter dan op enig ander moment, ondanks hun gedeelde herinneringen. (…) Misschien keek ze naar een incarnatie van zichzelf die ze niet volledig kon begrijpen, en toch… er was een connectie, er was herkenning.’

Organische spiegel

Vandermeer slaagt er zo in om een griezelige vorm van ecologisch bewustzijn te verbeelden. Binnen zijn Area X raakt de mens zijn bevoorrechte, centrale plaats kwijt en wordt hij tot grondstof van het monsterlijke ecosysteem herleid. Het menselijke denken, doen en laten worden daarbij steeds opnieuw gematerialiseerd en aanschouwelijk gemaakt in de vorm van angstaanjagende natuurlijke fenomenen. Hier is geen mogelijkheid meer tot naïeve, solipsistische illusies waarbij we denken dat de natuur een vriendelijk en onderdanig projectiescherm is voor onze unieke, individuele wensen en verlangens. Area X kijkt terug. Het natuurgebied leeft en reageert op onze blik.

Diepgewortelde antropocentrische waanbeelden, gaande van menselijke uniciteit tot lichamelijke integriteit, slaat Area X brutaal aan diggelen door zijn productie van vreemde ontdubbelingen en hybride mengmonsters. In de plaats van de antropocentrische dwaalleer is daar plots een mysterieus, ecologisch inzicht. Of om het met een term van Morton te zeggen: een ecognosis, een plotse kennis over de intrinsieke verbondenheid van alle dingen.

Area X is de organische spiegel waarin we geconfronteerd worden met onze eigen monsterlijkheid. Wij zijn allemaal deel van het ecologische monster.

De conclusie is niet dat we ons de oude, (hyper)individualistische afstand tot de ecologische realiteit niet langer kunnen permitteren, maar dat die afstand niet bestaat en nooit bestaan heeft. Wat wij, mensen, denken en doen, heeft altijd implicaties voor onze omgeving, voor onze soortgenoten en onszelf. Wij existeren niet, wij co-existeren. Onze persoonlijke verantwoordelijkheid is een ongemakkelijk feit, geen vrijblijvende last die we wel of niet kunnen opnemen. Area X is de organische spiegel waarin we geconfronteerd worden met onze eigen monsterlijkheid. Wij zijn allemaal deel van het ecologische monster. Dat is de horror van de ecologie – een gruwelijke én sublieme openbaring die we moeten aanvaarden.