De coronacrisis en het nieuwe protest van de Nederlandse cultuursector

Door Marit van de Warenburg, Thomas van Gaalen, op Tue Sep 15 2020 22:00:00 GMT+0000

Zoals in veel andere landen heeft de Nederlandse cultuursector zwaar te lijden onder de coronacrisis. De schreeuw om staatssteun is daarom niet verrassend. Het lijkt een herhaling van zetten: al in 2010 en 2011 streden Nederlandse kunstenaars voor subsidie. Maar in werkelijkheid is sindsdien alles veranderd: het pleidooi voor het intrinsieke belang van kunst maakte plaats voor de claim dat de sector ‘economisch innovatief’ is.

Op 17 april schoof theaterproducent Jon van Eerd aan bij Op1, een talkshow op de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), naar aanleiding van een tweet waarin hij driftig verkondigde ‘helemaal klaar’ te zijn met het gebrek aan staatssteun voor de cultuursector in de coronacrisis. Presentator Hugo Logtenberg stuurde aan op een bezield pleidooi voor de intrinsieke waarde van kunst. Op zijn kaartje stonden vooral vragen over de verrijking die cultuur de samenleving zou brengen.

Van Eerd moest er echter niets van hebben. ‘Ik heb het er helemaal niet over of we Shakespeare mooi moeten vinden,’ zei hij fel. ‘Het gaat hier om economisch belang.’ Ook de andere tafelgasten leken niet op dat antwoord gerekend te hebben. Kabinetslid Gert-Jan Segers bracht de discussie meermaals terug op klassieke ideeën over de verlichtende en ontroerende capaciteiten van kunst—tevergeefs.

Van Eerd staat niet alleen met zijn economische retoriek. Deze vormt een rode draad in het culturele protest dat sinds de coronacrisis is losgebarsten.

Van Eerd staat niet alleen met zijn economische retoriek. Deze vormt een rode draad in het culturele protest dat sinds de coronacrisis is losgebarsten. Als reactie op het vermeende gebrek aan staatssteun in deze desastreuze periode voor theaters, festivals en concertzalen roept de Nederlandse cultuurwereld sinds maart luidkeels om erkenning van hun economisch belang. Zo beargumenteert de lobbygroep Taskforce Culturele en Creatieve Sector in een brandbrief dat de cultuursector in de periode van 2015 tot 2018 samen met de ICT-sector ‘de belangrijkste aanjager van economische groei en werkgelegenheid’ was. Deze brief werd niet alleen naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gestuurd, zoals gebruikelijk, maar ook naar het Ministerie van Economische Zaken.

Een brandbrief die op 25 april door theaters uit Zuid-Holland naar verschillende provinciale en gemeentelijke bestuursorganen ging, slaat een vergelijkbare toon aan, en stelt bovendien dat de theaters extra kwetsbaar zijn door juist ‘fors te hebben geïnvesteerd in het vergroten van publieksbereik en commerciële activiteiten om daarmee [de] eigen inkomsten te vergroten.’

De kern van hun boodschap: de ellende waarin de cultuursector zich nu bevindt komt júist voort uit de toegenomen economische veerkracht van de sector.

De all-round kunstenaar

Dat de Nederlandse cultuursector tegenwoordig zo sterk de economische trom roert, is nogal een verschil met de grootschalige acties van de sector in 2010 en 2011. Tijdens kabinet-Rutte I kondigde minister van OCW Halbe Zijlstra een reeks van ongekend grote bezuinigingen op cultuur aan. Zijlstra, lid van de conservatief-liberale VVD, pleitte voor een omslag in het Nederlandse cultuurbeleid en wilde de staatssteun op de schop nemen. Op deze manier, beredeneerde Zijlstra, zouden culturele instellingen en kunstenaars worden geprikkeld ondernemender te worden en een groter deel van hun inkomsten eigenhandig te verwerven.

Dat de Nederlandse cultuursector tegenwoordig zo sterk de economische trom roert, is nogal een verschil met de grootschalige acties van de sector in 2010 en 2011.

Ondernemerschap was hierbij het toverwoord: ‘positionering, profilering, omgevingsbewustzijn en een evenwichtige financieringsmix’ werden vanaf nu de sleutelwoorden van de all-round kunstenaar — pardon, de ‘creatieve ondernemer’. Onder leiding van deze nieuwe figuur moest de Nederlandse culturele wereld nu maar eens zelfstandig worden.

Deze harde klap schudde de Nederlandse cultuursector wakker en de culturele celebrities gingen bevlogen de barricades op. Terwijl de protestcolumns en open brieven in rap tempo begonnen te circuleren, lanceerde een breed collectief aan dichters, acteurs, musici en presentatoren de Schreeuw om Cultuur. De naam van deze campagne werd vrij letterlijk tot uiting gebracht: op de posters zag je onder meer Freek de Jonge, Sophie Hilbrand, Cornald Maas en Carice van Houten de longen uit hun lijf schreeuwen. Een bont gezelschap.

Ook buiten bekend Nederland werd de Schreeuw uitgevoerd. Op 20 november, 16u, schreeuwden er in talloze Nederlandse gemeenten grote menigten om cultuur. Er werden in verschillende steden optochten georganiseerd die, op hun aankomst in het stadscentrum, een grote eindkreet zouden uitslaan om daarmee een luid signaal naar het kabinet af te geven. Op 22 november volgde een manifestatie in de Heineken Music Hall waar verschillende Nederlandse artiesten met spectaculaire optredens de waarde van kunst en cultuur lieten horen.

Ondanks de goedbedoelde reeks aan schreeuwen en optredens mochten de inspanningen van het collectief niet baten. In de Nederlandse media klonk kritiek op de actie, die – niet geheel onverwachts – werd gekarakteriseerd als ‘schreeuwerig.’ Deze ergernis kwam niet alleen van rechts, maar ook van kranten als NRC en De Volkskrant. Daarnaast werd de actie bekritiseerd om het gebrek aan helder toegelichte standpunten. Het zou ontbreken aan een goede argumentatie voor het belang van kunst. Kennelijk was dit belang volstrekt vanzelfsprekend en behoefde het protest slechts een vocale verdediging van subsidiëring. Zo stelde Rosanne Hertzberger in NRC.NEXT dat de organisatie het onderscheid tussen een schreeuw om cultuur en een schreeuw om subsidie kwijt was geraakt.

Rosanne Hertzberger stelde in NRC.NEXT dat de organisatie het onderscheid tussen een schreeuw om cultuur en een schreeuw om subsidie kwijt was geraakt.

De enkele argumenten die er wél klonken sloegen terug op de intrinsiek verrijkende waarde van kunst en cultuur. Presentator en bariton Ernst Daniël Smid opperde dat hoewel cultuur misschien geen eerste levensbehoefte leek, het dat op geestelijk gebied zeker wel was. Freek de Jonge, presentator van de manifestatie in de Heineken Music Hall, bezigde eenzelfde taal: ‘We zullen de inspirerende kracht van de kunst benadrukken.’

Ook in het strijdlied dat De Jonge speciaal schreef voor de Schreeuw klonken dergelijke ideeën door. Zo omschreef hij de kunsten als een hoopvol baken in een deprimerende wereld: ‘Kale levens en daarboven regenwolken vaal en grijs / geef ons iets om in te geloven voor het einde van de reis / wie zich vasthoudt aan het schone maakt een kans op voortbestaan / al het vlakke en gewone gaat ten onder in de waan.’

Kenmerkend was de frase ‘al wat schoon is kent geen functie, dan de functie van het zijn,’ waarin De Jonge nog maar eens expliciet maakte waar het belang van kunst hem nou daadwerkelijk in zat. Met stellingen als deze sloegen De Jonge en zijn medestanders de brug naar het klassieke idee van l’art pour l’art – kunst omwille van kunst – om de intrinsieke heiligheid van de kunsten te verdedigen. De pers en de publieke opinie moesten er echter niets van hebben.

Een half jaar later volgde een nieuwe poging: de Mars der Beschaving. Op 26 en 27 juni 2011 zouden actievoerders vanuit het museum Boymans van Beuningen in een stoet naar Den Haag trekken om hun onvrede te uiten over de drooglegging van de Nederlandse culturele kweekvijver terwijl het kabinet achter de deuren van het Binnenhof de beleidsplannen afhandelde. In zijn speech op het Malieveld haalde toenmalig Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr klassieke ideeën aan over de onmiskenbare waarde van kunst voor een ‘menselijke’ en verfijnde cultuur.

Mars der beschaving

Kunst, betoogde Nasr, was een van de ‘paar zaken die ons scheiden van de apen.’ Acteur Gijs Scholten van Aschat koppelde de kunsten aan de ‘universele waarden van de mens’ en stelde dat de cultuursector daarmee simpelweg onmisbaar was. Hoewel juist bedoeld als compensatie voor de Schreeuwactie, viel ook de term ‘Mars der Beschaving’ niet in goede aarde. De elitaire connotaties van dit laatste woord nodigden uit tot een kritiek vanuit de veronderstelling dat kunst nog altijd met name voor en door de sociale bovenklasse wordt gemaakt – perfect aansluitend bij de manier waarop de VVD de kunstenwereld wegzette als een verwende, arrogante en wereldvreemde elite.

Zo vermeldde de Volkskrant al enkele dagen voor het protest dat de onfortuinlijke naam andersdenkenden zou wegzetten als barbaren; een ongenaakbare houding die Zijlstra’s bezuinigingen juist in de hand werkte. Trouw bekritiseerde eveneens het ‘wij-tegen-zij’-karakter dat de actie uitdroeg. Ook uit culturele hoek klonken kritische geluiden. Hoewel negatief over het nieuwe beleid, zag cabaretier en schrijver Jasper van Kuijk af van deelname aan de mars. Zijn mening: ‘kunstenaars zijn vergeten uit te leggen wat de waarde is van kunst, wat het mooie is van kunst, waarom kunst het leven verrijkt’. De marslopers zouden te veel en te makkelijk vasthouden aan hun vanzelfsprekende recht op het kunstenaarschap, een recht waar de overheid voor diende te betalen.

Ondanks de kritiek hielden de demonstranten vast aan de term beschaving: regisseur Liesbeth Gritter benadrukte de opvoedende, beschavende en bovenal vanzelfsprekende rol van de kunsten, ‘het is een van de belangrijkste dingen van het leven’. Een concreet nut wisten de betrokken kunstenaars echter niet te benoemen. Scholten van Aschat benadrukte dat dit ook niet nodig was: kunst zou te maken hebben met de fundamenten van het mens-zijn en de samenleving vanzelfsprekend verrijken.

Lange tijd wisten kunstenaars hun plek in de maatschappij te legitimeren door juist hun nutteloosheid te benadrukken.

Lange tijd wisten kunstenaars hun plek in de maatschappij te legitimeren door juist hun nutteloosheid te benadrukken. Hun waarde school in het streven naar de belangeloze schoonheid, een ideaal dat verlossing en vastigheid bood waar de roerige politiek dit niet deed. De grenzeloze en vrije zoektocht naar de ultieme schoonheid werd verheven tot een stokpaardje van de liberale Westerse beschaving, en vond zo een dankbare maatschappelijke rol. Maar in 2010 bleek deze gedachte mijlenver af te staan van de manier waarop het ministerie inmiddels over de kunsten was gaan denken.

In een poging de samenleving te herinneren aan het belang van de belangeloze kunst drukten de Schreeuw om Cultuur en de Mars der Beschaving de Nederlandse burger de verrijkende en troostrijke rol van de cultuursector nog eens op het hart. Het oude ideaal van l’art pour l’art bleek voor veel burgers inmiddels echter ook een brug te ver. De argumentatie van de cultuursector leek als een boemerang terug in hun gezicht te slaan. De aangekondigde bezuinigingen werden doorgevoerd, en na de onfortuinlijke uitkomst van de protesten begaven argumenten gestoeld op het l’art pour l’art-principe zich op glad ijs.

In de nasleep van de backlash op de Schreeuw om Cultuur en de Mars der Beschaving werd de creatieve ondernemer van Zijlstra al snel ingeburgerd in kunstenaarskringen. Nieuwe culturele organisaties als crowdfundingsplatform Voordekunst en de Creatieve Coalitie, een samenwerkingsverband van 42 culturele instellingen, schoten als paddenstoelen uit de grond en verspreidden het nieuwe gedachtegoed door middel van cursussen in ondernemerschap speciaal gericht op de cultuursector. Anno 2020 vermelden freelance-illustratoren, schrijvers en filmmakers trots op hun social media en websites dat ze ondernemend en innovatief zijn. De culturele sector lijkt het ondernemerschap grotendeels omarmd te hebben.

Nu nog actievoeren op basis van de vanzelfsprekende waarde van kunst zou aandoen als een ontkenning van een decennium aan privatisering, neoliberaal cultuurbeleid en toegenomen ondernemerschap vanuit de cultuursector zelf. Niet verbazingwekkend dus dat de huidige initiatieven uit de cultuursector voor een andere strategie kiezen.

Cultuurwetenschapper Ann Rigney stelt dat de manier waarop eerder protest in het collectieve geheugen is opgeslagen ten dele de vorm van later protest bepaalt.

Cultuurwetenschapper Ann Rigney, die onderzoek doet naar protestbewegingen, stelt dat de manier waarop eerder protest in het collectieve geheugen is opgeslagen ten dele de vorm van later protest bepaalt. Wat de samenleving zich gemiddeld genomen herinnert van het verleden heeft, kort gezegd, invloed op de lading van uitspraken en ideeën in het heden. Zo kunnen historische gevallen van activisme inspireren en tot nieuwe actie leiden, maar ook nieuwe protesten belemmeren.

Dit laatste lijkt het geval in de protestacties van de Nederlandse cultuursector. Na de geflopte initiatieven van 2010 en 2011 werd de deur gesloten voor protesten die gegrond zijn in het idee van kunst omwille van kunst. Het aanslaan van de toon die in 2010 en 2011 door de straten schalde zou de vervelende nasmaak van de Schreeuw om Cultuur en de Mars der Beschaving kunnen doen heropleven. De negatieve framing van de kunstenaar als arrogant en elitair is nog altijd aanwezig in de samenleving, en de afgelopen jaren hebben veel culturele instellingen met moeite geprobeerd dit beeld af te schudden.

Voortbouwen op de motieven van de Schreeuw om Cultuur en de Mars der Beschaving zou tot een backlash kunnen leiden – het laatste wat de cultuursector nu nodig heeft.

Een nieuw ‘economisch verhaal’

De huidige problemen van de cultuursector moesten dus in een ander jasje aan het publiek en de politiek worden gepresenteerd. Waar een enkeling als Ramsey Nasr sinds het begin van de coronacrisis nog vol overgave bepleit dat kunst ons op spirituele wijze ‘buiten onszelf’ kan brengen en daarom geld verdient, is het gros aan de huidige argumenten voor het redden van de cultuursector van een geheel andere snit. Het protest voor het behoud van de cultuursector is, in de woorden van Jon van Eerd, een ‘economisch verhaal’ geworden.

De economische toon van het nieuwe cultuurprotest klinkt inmiddels overal.

De economische toon van het nieuwe cultuurprotest klinkt inmiddels overal. In interviews met kunstenaars, musici en theaterproducenten regent het cijfers, financiële statistiek en claims rond de formidabele bijdrage van kunst aan het bruto nationaal product.

Cornald Maas, in 2010 nog een van de expressieve gezichten van de Schreeuw om Cultuur, sprak op talkshow M over het belang van deze essentiële sector die toch wel goed is voor bijna vier procent van het nationaal inkomen. Maas riep zelfs uit helemaal klaar te zijn met kunstenaars die uit angst voor ‘de karikatuur die tijdens Zijlstra’s bezuinigingsronde van hun vak werd gemaakt’ bij voorbaat al in een kramp schieten vol ‘bescheidenheid en schroomvalligheid.’ Nee, benadrukte Maas: de cultuursector is sociaal én economisch gezien veel belangrijker dan dat.

Culturele organisaties als The Black Archives en het Concertgebouw deelden verontwaardigd statistieken waaruit op te maken is dat de cultuursector veel meer werkgelegenheid biedt dan de KLM, een organisatie die wél een heel pakket aan extra subsidies ontving. Naast Jon van Eerd schoven figuren als Simon Reinink, directeur van het Concertgebouw, en acteur Huub Stapel aan bij verschillende talkshows om te bepleiten dat de cultuursector die door de politiek nu zo makkelijk wordt weggezet ieder jaar ‘serieus heel veel geld’ oplevert voor het nationaal inkomen. Waar de cultuursector in 2010 en 2011 voornamelijk troostrijk, verlichtend en ontroerend was, is het anno 2020 een keiharde economische kracht geworden – eentje die men, aldus de kunstenaars, theatermakers en musici, echt niet mag onderschatten.

Waar de cultuursector in 2010 en 2011 voornamelijk troostrijk, verlichtend en ontroerend was, is het anno 2020 een keiharde economische kracht geworden.

Hoewel Zijlstra al sinds 2012 niet meer betrokken is bij het opstellen van het Nederlandse cultuurbeleid, klinkt zijn stem nog altijd door in politieke discussie over de cultuursector. Zijlstra pleitte vol overtuiging voor het kortwieken van de staatssubsidie voor de kunsten en zette maximaal in op vrije marktwerking. In de jaren na Zijlstra zette VVD-politici deze lijn van argumentatie door.

Zo stelde minister van Economische Zaken Eric Wiebes in een aflevering van Zomergasten uit 2018 dat grote subsidies voor culturele instellingen volgens hem niet in orde waren. Wiebes stelde dat het Concertgebouw een prachtige akoestiek had, maar daarom niet per se meer geld waard was. ‘De ene hobby is niet beter dan de andere,’ sprak hij, in lijn met het narratief over cultuur als bevoorrechte, randstedelijke hobby. ‘Het is de loodgieter gegeven om zijn hobby net zo gewaardeerd te zien.’ In 2017 volgde VVD’er Arno Rutte in de voetsporen van Zijlstra door in de Tweede Kamer te pleiten voor een vergaande terugdraaiing van de subsidies voor Nederlandse popmuziek. ‘Wie niet kan leven van zijn werk,’ stelde Rutte, ‘is gewoon geen popmuzikant.’

Opvallend genoeg waart de geest van Zijlstra nu ook rond in het kamp van de cultuursector. Het nieuwe ‘economische verhaal’ past bij Zijlstra’s opvatting dat cultuur niet alleen om ‘kwaliteit’ gaat, maar ook om economische waarde. Toch vindt er in de huidige initiatieven van de cultuursector een fundamentele omkering van Zijlstra’s retoriek plaats. Waar de VVD nog altijd inzet op een verregaande privatisering van de cultuursector, gebruiken de boegbeelden van het recente protest uit de sector de Zijlstra-strategie om juist te pleiten voor een toename aan staatssteun. Daarnaast verklaren theaters en culturele instellingen hoe goed ze zich wel niet hebben aangepast aan de culturele hervormingen.

De cultuursector probeert de VVD een koekje van eigen deeg te voeren.

Zo krijgt de overheid het verwijt dat culturele instellingen en kunstenaars zich wel helemaal naar het credo van ondernemerschap hebben gevoegd – instellingen gingen meer eigen inkomsten verwerven, kunstenaars werden ‘flexibeler’ en marktgerichter – maar dat hen dat eerder verzwakt dan versterkt heeft. Door het plotselinge wegvallen van publieksinkomsten kwam menig theater aan de rand van de afgrond te staan, en ook kunstenaars zagen hun inkomsten kelderen, terwijl ze veelal als zzp’ers een weinig stabiele inkomenspositie hebben. Dit aankaarten stelt de cultuursector in staat om de overheid verantwoordelijk te houden voor hun loze beloften. Kortom, de cultuursector probeert de VVD een koekje van eigen deeg te voeren.

De keerzijde

Dat veel mensen in de Nederlandse creatieve sector Zijlstra’s retoriek hebben overgenomen, heeft zo zijn keerzijden. Creatieve producenten als Van Eerd en Maas slaan feitelijk een bres in hun eigen verdediging. De claim dat de meeste kunstenaars wel degelijk topondernemers zijn is makkelijk onderuit te halen met het feit dat ze zichzelf nu niet economisch staande kunnen houden – een argument dat gretig is aangegrepen door tegenstanders. Verschillende kamerleden van de VVD suggereren dat cultuurinstellingen die nu wegzinken in toenemende schulden daar wellicht zelf verantwoordelijk voor zijn.

Zo stelde Wiebes in een uitzending van het rechtsgeoriënteerde opinieprogramma WNL op Zondag in maart dat ZZP’ers toch wel zelf gekozen hebben voor het risico van een teruggang in inkomsten. De week daarop vlogen verontwaardigde open brieven, columns en tweets van Nederlandse kunstenaars Wiebes om de oren. Nadat Van Eerd bij Op1 stellig claimde dat kunstenaars bij uitstek ondernemers zijn, greep ook presentator Logtenberg zijn kans. Zouden die kunstenaars in dat geval dan niet iets sterker in hun financiële schoenen moeten staan, vroeg hij zich af. Van Eerd had geen duidelijk weerwoord.

Het lijkt tijd voor de Nederlandse cultuursector om zich opnieuw te bezinnen op de retoriek waarmee de overheid en de samenleving tegemoet wordt getreden.

Het lijkt daarmee tijd voor de Nederlandse cultuursector om zich opnieuw te bezinnen op de retoriek waarmee de overheid en de samenleving tegemoet wordt getreden. In sommige opzichten is het economische pleidooi een stap in de goede richting. Er wordt nu in ieder geval uitgekomen voor de economische kanten van de kunstenwereld, iets dat lange tijd nogal een taboe was binnen het idee van de vrije, belangeloze kunstenaar. Afhankelijk zijn van de markt strookt immers niet helemaal met het beeld van kunst als compromisloze, onafhankelijke vorm van expressie.

De cultuursector durft nu stellig te erkennen een economische sector van belang te zijn, waarin duizenden mensen werken die eerlijk betaald willen worden voor wat ze doen. Tegelijk is met het naar achteren schuiven van het intrinsieke pleidooi voor kunst wellicht het kind met het badwater weggegooid.

Kunst is niet louter ondernemerschap, en waar het dat wel is, is het een heel specifiek soort ondernemerschap. Kunst kent een enorme onzekerheid op de markt: je kunt moeilijk op basis van vraag-aanbodberekeningen en ervaringen met eerdere producten een nieuwe productlijn ‘uitrollen’ waarvan het succes gegarandeerd is. Alles is een gok. Maar wat de kunstenaar en de consument ervoor terugkrijgen, is vaak bijzonder, uniek en inventief, en daarmee misschien verrijkender dan veel industrieel vervaardigde producten.

Dat de overheid ruimhartig bijspringt om dit specifieke type innovatie mogelijk te maken, zal altijd belangrijk zijn—want hoe marktgericht de cultuursector ook is, ook als de coronacrisis is gaan liggen zal het wel nodig blijven dat de cultuursector ruimhartig ondersteund wordt.