Dag werkveld, we moeten dringend eens praten

Door Mira Bryssinck, op Tue Aug 31 2021 22:00:00 GMT+0000

Theatermaker Mira Bryssinck sloot een pact met zichzelf. Ze zou geen werk maken over haar beperking. Maar ervaringen met typecasting, framing en onderrepresentatie doen haar dat pact nu doorbreken. Met deze tekst bekent ze kleur en spreekt ze tot het kunstenveld.

In de coulissen van het theater hoor ik de toeschouwers binnenkomen. Ze begeven zich naar hun plaatsen op de tribune en ik wacht in spanning tot het stil wordt. Opkomen op de scène en iets doen, iets zeggen, zodat de toeschouwers iets zien, iets voelen, dat is mijn werk. Op dat moment kijken ze naar mij en naar de transformatie die ik (mee)maak. Een collega vertelde me ooit dat hij telkens in zijn hoedanigheid van acteur aan zijn eigen persoon de toestemming vraagt om zijn identiteit te lenen aan zijn personage en dus aan de scène die hij zal spelen.

Wat maakt een beperking zo dominant binnen het complexe tekensysteem van de dramaturgie?

Als de persoon ‘ja’ zegt, mag de acteur de mens lenen aan dit personage, voor deze scène. Als actrice maak ik dezelfde oefening. Toch lijkt, binnen een voorstelling, één laag uit de complexe structuur van mijn identiteit – namelijk mijn beperking – steeds alle andere te domineren. Komt dat door de maatschappelijke perceptie op beperkingen? Of veeleer door de povere representatie van mensen met een beperking op de scène? Wat maakt een beperking zo dominant binnen het complexe tekensysteem van de dramaturgie?

De dans met identiteit

Het is zomer en we spelen in de tuin. Ik ben een kwaadaardig monster dat zich voedt met kindertjes. En zij loopt weg, gillend en lachend. Ik laat me vallen in het gras en wanneer ze met ingehouden adem dichterbij komt, spring ik op mijn manier recht om haar vervolgens in mijn armen te vangen en te doen alsof ik haar opeet. We kennen allebei de afspraak: op het moment dat ik haar gevangen heb, moet ik haar onmiddellijk lossen. Dan is zij het monster en ren ik weg, op mijn manier. Ze slaat er geen acht op dat ik een fysieke beperking heb, mijn nichtje van vier. ‘Mijn jonge tante is soms monster en soms gillend weglopend meisje’, denkt ze. En daarmee is de kous af.

Toen ik haar leeftijd had, stelde ik mezelf voor als: ‘Hallo, ik ben Mira en ik heb een fysieke beperking. Daarmee ben ik geboren.’ In de jaren die daarop volgden, stelde ik mij steeds vaker voor als Mira. Gewoon Mira zonder meer. Mijn beperking is zichtbaar aan de manier waarop ik wandel. Ik realiseerde me met de jaren dat het niet meer nodig was om die beperking nogmaals te benadrukken. Meer nog: wanneer de buitenwereld mijn beperking benoemt, is dat meestal om het verschil tussen mij en mensen zonder beperking te duiden. Daarin wordt mijn beperking gezien als een probleem waarop de wereld zich niet kan afstemmen. Ik leerde dus mee te draaien in een wereld die vraagt dat iedereen in de pas loopt en waarin ik mijn beperking zelf ook niet benoem. Dat zou immers het verschil bestendigen.

Het lijkt wel alsof een beperking alle andere lagen van een identiteit uitvaagt.

Mijn beperking is slechts een deel van mijn identiteit. Ik ben iemands dochter, iemands collega, iemands lief, iemands buur ... Wanneer ik moet afgaan op wat de maatschappij mij voorspiegelt, lijkt het wel alsof een beperking alle andere lagen van een identiteit uitvaagt. Er zijn toiletten voor mannen, vrouwen en mensen met een beperking. Wanneer ik binnenga in het vrouwentoilet, verloochen ik dan mijn identiteit als persoon met een beperking? En als ik binnenga in het toilet voor mensen met een beperking, betekent het dan dat ik geen vrouw ben?

Ik prefereer niet te gaan zitten op de plaatsen in de bus die voorbehouden zijn voor mensen met een beperking. De blikken van de medepassagiers veranderen op dat moment alsof ze een curiosum aanschouwen. Toch moet ik meestal bezwijken voor het tempo waarmee de bus vertrekt. Nog voor ik er erg in heb, word ik letterlijk en figuurlijk op de plaats van mensen met een beperking gekatapulteerd en beken ik daardoor kleur: ‘Ja, ik heb een beperking.’ Misschien is dat wat ik ook met deze tekst doe. Benoemen: ‘Ja, ik heb een beperking en de dans die ik maak met dit deel van mijn identiteit is niet enkel complex binnen de maatschappij, maar ook binnen het werkveld.’

Over pacten en verantwoordelijkheden

Al een paar jaar beweeg ik mij in het kunstenlandschap als theatermaker, actrice en dramadocent. Precies omdat mijn beperking - ook al is het slechts een deel van mijn identiteit - zo beladen lijkt te zijn voor mensen zonder beperking, vond ik het altijd een vervelende aangelegenheid om het daarover te hebben. Ik sloot met mezelf een pact dat ik geen werk zou maken over mijn beperking en dat ik niet in de kijker zou lopen als ‘speler met een beperking’. Het zou de weg die ik heb afgelegd en mijn artistieke integriteit geweld aandoen, vreesde ik. Anders gezegd: de kans zou bestaan dat de verwezenlijkingen binnen mijn parcours nog slechts tegen het licht van mijn beperking zouden gehouden worden. Dat vrees ik nog steeds bij het schrijven van een tekst als deze. Maar wat als ik deze tekst niet zou schrijven? Ontloop ik dan niet mijn verantwoordelijkheid om als een van de weinige erkende spelers met een beperking in het Vlaamse theaterlandschap iets bij te dragen aan het maatschappelijke debat in de hoop dat we er als werkveld in slagen ruimte te geven aan spelers met een beperking? Tenslotte ben ik niet aan het KASK afgestudeerd om te horen dat het tijd vraagt om de beperking van bepaalde acteurs niet altijd weer geaccentueerd te zien.

Ik wil dat journalisten mij vragen naar mijn werk en hoe het is om speler en maker te zijn in deze tijd. Het tegendeel gebeurt wanneer ze hun artikel openen met beschrijvingen van mijn beperking.

Ik ben er mij van bewust dat ik dit weinig evidente parcours kon lopen bij gratie van de plek waar mijn wieg stond. Mijn ouders hadden zelf de mogelijkheid om te studeren, dat maakte mijn toekomst kansrijk. Kinderen met een beperking die in een gezin worden geboren waarin de kansen er niet zijn om bijlessen, therapieën en andere hulpmiddelen gaande van speciale balpennen tot audiodescriptie te financieren, ervaren de slagbomen in het onderwijs al vroegtijdig. Doorverwijzingen naar andere vormen van onderwijs of C-attesten volgen elkaar dan in staccato op. Doorstromen naar het hoger kunstonderwijs is op dat moment al vaak uitgesloten. Ik probeer ook hen een stem te geven, zonder dat ik mij wil opwerpen als spreekbuis voor een hele gemeenschap van mensen met een beperking. Onze noden en verlangens zijn daarvoor te divers, net zoals wijzelf.

De dominante blik

Wanneer ik tijdens interviews de vraag krijg van journalisten hoe het precies is om een speler met een beperking te zijn, antwoord ik met de nodige voorzichtigheid, maar altijd openhartig, dit vooral omwille van de privileges die ik had en de verantwoordelijkheid die deze met zich meebrengen. Tegelijk wil ik eigenlijk dat journalisten mij vragen naar mijn werk en hoe het is om speler en maker te zijn, tout court, in deze tijd, in deze maatschappij. Net het tegendeel gebeurt wanneer journalisten hun artikel openen met uitgebreide beschrijvingen van mijn beperking. Zelfs als ik op voorhand laat weten dat ik hier niet van gediend ben, gebeurt het nog steeds. Ik merk dat de journalisten en ik niet op dezelfde manier in dit gesprek staan en bij uitbreiding mijn beperking niet op dezelfde wijze bekijken. Op dat moment word ik opnieuw gereduceerd tot ‘de speler met een beperking’. Wanneer dat gebeurt, klap ik dicht en weet ik waarom ik dat pact om mezelf niet als speler met een beperking te profileren alweer gesloten had. Zelfs zogezegd professionele kijkers hebben niet geleerd om een beperking te zien zonder dat deze hun blik volledig overneemt.

We zouden ook kunnen stellen dat de dramaturgie de acteur met een beperking nog steeds beperkt tot zijn beperking. Hebben we hier niet met een klassiek geval van framing te maken?

Het maakt me ervan bewust dat mijn beperking het referentiekader wordt waarmee de toeschouwer, de recensent en ook de regisseur zonder beperking naar mijn werk kijken. Die beperking wordt dan ook weer als een curiosum én een kwetsbaarheid uitgelicht. Ik heb mij daar lang bij neergelegd. Mijn beperking is nu eenmaal zichtbaar en andermans perspectief daarop bepaalt mijn positie als professionele speler in het kunstenveld. Daar valt weinig aan te doen, dacht ik. Maar zolang makers beslissen om andere lichamen en spelers niet als vanzelfsprekend in te sluiten in de dramaturgie en hen in plaats daarvan steeds als bijzonderheid te presenteren, sluit het theater zichzelf af. Daarenboven worden personages met een beperking veelal neergezet door acteurs zonder beperking. Deze acteurs beroepen zich op de vrijheid van transformatie, de vrijheid van spelen. Maar dit is precies waar het schoentje knelt. De acteur met een beperking lijkt geen aanspraak te kunnen maken op deze wederkerigheid, namelijk de vrijheid van transformatie. De dramaturgie pint de acteur vast op diens beperking. We zouden ook kunnen stellen dat de dramaturgie de acteur met een beperking nog steeds beperkt tot zijn beperking. Hebben we hier niet met een klassiek geval van framing te maken?

De verschuivingen in het landschap

De grote vraag waarom mensen wel of niet tot de kunstwereld behoren, wordt steeds vaker gesteld. Het werkveld lijkt volop bezig met zich in te lezen rond diversiteit. Zowel critici, makers, spelers, opleidingen als instituten hebben een terecht groeiende aandacht voor de manier waarop het kunstenlandschap nog steeds exclusief is. De vraag om dekolonisering weerklinkt steeds luider. Gelukkig. We hebben nog een hele weg af te leggen wat dat betreft. Voor en achter de schermen kleuren de kunsten nog steeds te wit. Het kunstenveld poogt ook actief plaats te maken voor personen die zich tot de LGBTQIA+-gemeenschap rekenen en na te denken over hoe ons denken nog steeds binair en heteronormatief gericht is.

Doordat we niet gerepresenteerd worden in de debatten, zijn we ook niet zichtbaar in het veld. Omdat we niet zichtbaar zijn in het veld, worden we ook niet gerepresenteerd in de gesprekken.

Toch is er één grote afwezige in al die debatten over diversiteit. De positie van mensen met een beperking en de manier waarop gelijkaardige mechanismen van miskenning en uitsluiting hier spelen, worden in dit debat zelden opgenomen. Dat werkt een vreemd systeem in de hand: doordat we niet gerepresenteerd worden in de debatten, zijn we ook niet zichtbaar in het veld. Omdat we niet zichtbaar zijn in het veld, worden we ook niet gerepresenteerd in de gesprekken. Een catch-22. En nee, we zijn nog niet talrijk, de kunstenaars met een fysieke beperking, maar we zijn er zeker.

Een tijd geleden meldde ik me aan op een digitale vergadering over het reilen en zeilen van het kunstenveld. Toen ik wilde meevolgen met een gesprek over diversiteit wees een van de sprekers mij vriendelijk op het feit dat de vergadering was opgedeeld in verschillende categorieën. Met de werkgroep diversiteit werd gedoeld op culturele diversiteit en niet zozeer op de integratie van mensen met een beperking. Dat thema werd besproken in de werkgroep inclusie. Inclusie en diversiteit zijn niet dezelfde dingen, daagde het. Toch lijkt inclusie, wat insluiten betekent, mij een voorwaarde om diversiteit zichtbaar, bespreekbaar én begrijpbaar te maken. Want het is de manier waarop we de samenleving praktisch willen vormgeven.

Bij de zeldzame ‘open calls’, specifiek gericht aan spelers met een beperking, doet zich nog steeds een dynamiek voor waarbij inclusie en diversiteit apart worden beschouwd. Men plaatst een oproep voor ‘inclusieve projecten’ waarbij spelers met een beperking gevraagd worden om deel uit te maken van een voorstelling. In wezen gaat het over projecten waarbij bijna uitsluitend spelers met een beperking op de scène staan. De voorstelling wordt er daardoor één die ‘exclusief’ is en net niet divers.

De hypotheek van de dramaturgie

Als actrice met een beperking bots ik vaak op de volgende twee onbevredigende scenario’s. In het eerste scenario word ik gevraagd voor projecten waarin mijn expertise als persoon met een beperking de enige drijfveer lijkt te zijn van waaruit de samenwerking vorm krijgt. Mij enkel ter wille van dit perspectief vragen is een belediging voor de speler die ik in de eerste plaats ben, met het metier dat ik heb. In het tweede scenario zijn er de audities waarbij ik in de allerlaatste ronde niet weerhouden word omdat mijn beperking ‘niet binnen de dramaturgie past’. Er heerst een angst bij makers dat mijn beperking de vertelling van de voorstelling zal hypothekeren. Ook in deze situatie word ik niet in de eerste plaats als speler gezien en lijkt mijn beperking als aspect van mijn identiteit op de scène belangrijker dan mijn acteursschap. Een situatie die trouwens erg herkenbaar is voor mijn collega’s van kleur.

‘Mooi zo hoe jij wandelt.’ ‘Hoe jij worstelt met je eigen lichaam.’ ‘Net wat wij allemaal doen, worstelen met ons eigen lichaam, met het leven, met onze kwetsbaarheid, met onze nietigheid.’

Maar ook binnen werkprocessen die werkelijk divers zijn en dus volgens good practices inclusief werken, lijkt mijn fysieke beperking steeds geaccentueerd te worden binnen de dramaturgie. Ik kan ze niet meer tellen: de keren dat ik dozen op de scène heb versjouwd, de keren dat ik opkwam en alles moest laten vallen wat ik in mijn handen had. ‘Mooi zo hoe jij alles laat vallen.’ ‘Mooi hoe je worstelt met de dingen rondom je.’ Vreemd hoe zelfs mijn passage op de scène telkens iets filosofisch lijkt te vertellen, zelfs wanneer ik als speler gewoon maar de scène oploop. ‘Mooi zo hoe jij wandelt.’ ‘Hoe jij worstelt met je eigen lichaam.’ ‘Net wat wij allemaal doen, worstelen met ons eigen lichaam, met het leven, met onze kwetsbaarheid, met onze nietigheid.’

Binnen een dramaturgie wordt mijn lichaam nooit ingezet om te verhalen over kracht, vrouwelijkheid en sensualiteit. Mijn beperking is altijd weer een vloek of een zegen. Telkens is het een dominant teken in het complexe tekensysteem van de dramaturgie. Het staat nooit gelijk aan mijn vrouw zijn, of de lengte die ik heb, de andere lagen van mijn identiteit. Sterker nog: mijn fysieke beperking wordt betekenissen toegedicht die ze niet heeft. Ze representeert opnieuw slechts de kwetsbaarheid, de nietigheid. Dat is kwalijk. Het ontneemt mij als professioneel opgeleide actrice de autonomie en de vrijheid om te transformeren in eender welk personage. Ook de mogelijkheid om de connectie te maken tussen het spelmateriaal en de andere lagen van mijn identiteit wordt me hierdoor ontnomen. Een actrice met een fysieke beperking kan daardoor niet gewoon het perspectief van een Julia aannemen, zonder dat de beperking een rol speelt voor dat personage. Plots wordt Romeo en Julia dan gelezen worden als een verhaal over de moeilijke of zelfs onmogelijke liefde tussen een persoon met een beperking én iemand zonder beperking. Dat deel van je identiteit wordt door de dramaturgie geclaimd en tot meester-betekenaar van je personage gemaakt. De dramaturgie kopieert hier de houding van de buitenwereld.

Kan een beperking dan niet emancipatorisch werken? Het narratief van een Julia met een fysieke beperking kan ervoor zorgen dat jonge vrouwen met een fysieke beperking hun stoute schoenen aantrekken en zich wagen aan dat o zo complexe spel van de liefde. Het zou er zelfs toe kunnen leiden dat de ogen van potentiële Romeo’s geopend worden en dat deze jonge mannen zich begeven naar de balkons van de Julia’s met een beperking. Dat wil ik graag, en hiervoor wil ik dit deel van mijn identiteit wel lenen aan het werk dat de acteur in mij dient te doen en aan de dramaturgie van de voorstelling. Maar terzelfdertijd ben ik opgeleid als professionele actrice en heb ik meer verhalen in mij dan enkel diegene die over beperking gaan.

Niet enkel het probleem ligt bij de dramaturgie, maar ook een deel van de oplossing.

Mijn lichaam is naast fysiek beperkt ook vrouwelijk en kan daar iets over vertellen. Het vettige, het vuile, het onbewuste, het absurde, intermenselijke relaties, het besluiteloze en de dood fascineren mij. Ik wil als maker en als actrice ook daarover kunnen spelen zonder dat er in de recensies telkens aan mijn beperking gerefereerd wordt. Meer nog: ik wil er subtiele knipogen en moppen over kunnen maken binnen mijn eigen voorstellingen omdat ik dat deel van mijn identiteit niet ontken. Niet enkel het probleem ligt dus bij de dramaturgie, maar ook een deel van de oplossing. Als we met de nodige aandacht binnen de dramaturgie ruimte geven aan de verschillende lagen van de identiteit van de acteur en diens spel niet psychologiseren en thematiseren aan de hand van diens beperking, maken we binnen het werkveld actief plaats voor wie nu afstudeert met een beperking aan de conservatoria.

De toegang tot het theater

Mijn nichtje van vier slaat er geen acht op dat ik een fysieke beperking heb. Soms ben ik een monster, dan weer een weglopend, gillend meisje. Graag wil ik een theaterlandschap waarin acteurs met een beperking ook op deze manier bekeken worden. Als gillende meisjes of monsters, zonder dat hun fysieke beperking altijd dominant is als teken in de dramaturgie.

Als samenleving dienen we ons bewust te zijn van de brede verantwoordelijkheid die we hierin hebben en dienen we collectief een dans te maken met identiteiten. Een dans waarin mensen met een beperking zelf bepalen of en hoe ze op de scène hun beperking belichten.

Zo creëren we een ruimer, rijker en diepgaander kunstenlandschap. Eén waarin verschil aanwezig is, zonder dat het altijd benadrukt dient te worden. Zodoende heeft iedereen plaats in de zaal, op de tribune en in de coulissen en kunnen wij als een diverse gemeenschap van acteurs wachten in spanning tot het stil wordt en zonder hypotheek van referentiekaders de scène opkomen, want dat is ons werk.